Arend Brul

Meppel

De kalender stond op 2 oktober 1918. Boven het Drentse stadje Meppel hing een egaal grijze lucht. Het was koud en het motregende.

Om precies twaalf uur liet meester van Es, de bovenmeester van de Vledderschool, de schoolbel rinkelen. Thijs Brul en zijn één jaar jongere zusje Stien haastten zich tussen de andere kinderen naar de kapstokken in de hal van de school om hun jas aan te trekken en in hun klompen te stappen. Het was woensdag: geen school die middag!

Omdat het harder ging regenen, renden ze, voor zover hun klompen dat toelieten, in de richting van de Kratonstraat, waar hun huisje stond. 

Bij de Tipbrug zagen ze in de verte opeens tante Hilligje, de zuster van moe, die langs de Herengracht hard aan kwam lopen. Ze zwaaide met haar armen en wenkte hen. Waarom liep die met dit slechte weer buiten? En wat probeerde ze hen duidelijk te maken? Dichterbij gekomen riep ze, nog nahijgend: ‘Thijs en Stien, va en moe kwamen vanochtend vragen of ik jullie uit school mee wilde nemen. Ze moesten plotseling weg.’

‘Daar heeft moe vanochtend niets van gezegd. En moet va niet werken dan? We kunnen best ons eigen brood klaarmaken hoor.’

‘Va heeft gevraagd of ik jullie wilde opwachten omdat het laat kan worden voordat ze weer thuis zijn. Jullie gaan dus gewoon met mij mee.’ 

Thijs en Stien begrepen dat verder tegenstribbelen geen zin had.  

In de keuken van het kleine huisje aan de Stoombootkade zette tante Hilligje twee koekenpannen op het vuur om eieren met spek te bakken. Ondertussen sneed ze met een groot mes dikke plakken van een brood, die ze daarna dik met boter besmeerde. Even later zaten ze met z’n drieën knusjes om de warme kachel met het bord op schoot hun boterhammen te eten.

‘Waar moesten va en moe zo opeens naar toe dan?’ vroeg Stien.

‘Dat moeten ze jullie zelf maar vertellen als ze weer thuis zijn.’ 

De Meppel II aan de Stoombootkade

Toen het brood op was en ze nog een grote beker warme melk hadden gedronken, gingen Thijs en Stien naar buiten. Gelukkig regende het niet meer. Omdat ze hier geen vriendjes en vriendinnetjes hadden om mee te spelen, waren ze op elkaar aangewezen. Maar dat was niet erg, want op de Stoombootkade was altijd van alles te beleven. Naast het rijtje huisjes waarvan tante Hilligje en haar man er één bewoonden, stond een aantal pakhuizen. Elke dag legden er schepen aan die gelost of geladen moesten worden. 

Die middag had de Meppel II juist aangelegd. Dit was een stoomboot, die een paar keer  per week op en neer voer naar Amsterdam. Mannen in bruine overschotten waren bezig grote kisten te lossen. Anderen rolden vaten vanuit het schip de kade op. 

De passagiers, die net waren aangekomen uit Amsterdam, stonden met hun koffers te wachten op de brikken die hen kwamen afhalen. Het was een bedrijvigheid van jewelste.

Aan het eind van de middag zat het tweetal weer in de keuken waar tante Hilligje met een houten bakje op schoot aardappels zat te schillen.

‘Waar blijven ze toch? Er is toch niets vervelends gebeurd?’ vroeg Thijs.

Tante lachte geheimzinnig. ‘Wacht maar af.’

Het was een uurtje later, oom was inmiddels thuisgekomen en tante had net voor alle vier een grote karbonade op het bord gelegd, toen va binnenkwam. Zijn gezicht stond vrolijk.

‘En?’ vroeg tante.

Vader knikte.

‘Alles goed?’

Vader knikte nogmaals.

‘Wat is er toch aan de hand?” vroegen Thijs en Stien bijna gelijktijdig.

‘We gaan gauw naar huis; jullie hebben vanmiddag een broertje gekregen.’

‘Wat?’ riepen Thijs en Stien, terwijl tante met tranen in de ogen va kuste en oom va feliciteerde.

‘Ja een klein baby’tje. Met alles erop en eraan. Hij heet Arend.’

‘Een baby’tje? Hoe kan dat nou?’

‘Dat leg ik jullie later nog wel eens uit. Kom, we gaan nu snel naar huis. Doen jullie je jas en de klompen aan? Hilligje, bedankt voor de oppas.’

‘Graag gedaan Hendrik. Ik kom vanavond even langs om kleine Arend te bewonderen.’ 

Toen ze even later langs het water naar de Kratonstraat liepen, konden ze va haast niet bijhouden, zulke grote stappen nam hij.

Bij hun huis aangekomen, zei hij: 

‘Moe ligt in bed. En jullie nieuwe broertje ligt naast haar in het wiegje.’

‘Waarom ligt moe in bed dan?’ 

‘Dat leg ik jullie later nog wel eens uit.’

‘Dat zegt u altijd.’

‘Omdat jullie steeds van die moeilijke vragen stellen.’ 

In de keuken stond een vreemde mevrouw. Thijs en Stien keken elkaar aan. Ze begrepen er niets van.

‘Dit is de baakster. Zij komt een weekje voor de baby en voor moe zorgen,’ zei va. ‘Geven jullie mevrouw een hand?’ 

‘Ga maar snel naar jullie nieuwe broertje kijken,’ zei de baakster vriendelijk.

Thijs en Stien renden de veertien treden van de trap op naar de slaapkamer van hun ouders, waar moe in bed lag. Ze zag heel bleekjes.

‘Bent u ziek moe?’

‘Een beetje, maar de dokter zegt dat ik snel weer beter word.’

De baby lag naast moe in het wiegje. Stien sloeg voorzichtig het dekentje even terug. Arend sliep.

‘Wat een kleintje.’

‘Zo klein zijn jullie ook geweest,’ zei va die inmiddels ook bovengekomen was.

Thijs zei niets. Hij keek alleen maar. 

De volgende dagen was het een komen en gaan van buren, ooms en tantes. Allemaal kwamen ze de kleine Arend bewonderen. Va, Stien en Thijs liepen af en aan om iedereen van koffie en koek te voorzien. Gelukkig kwam tante Hilligje ook af en toe een handje helpen.

De kleine Arend trok zich weinig aan van al die belangstelling. Hij deed niet anders dan slapen, drinken aan moe’s borst en huilen. Vooral het laatste.

‘Brul brult weer,’ grapte Stien toen het kleine mannetje weer eens een keel opzette. 

Tien dagen na de bevalling, het was zaterdag, moest va ’s middags naar een bijeenkomst van het Rode Kruis. Hij kreeg een onderscheiding, omdat hij vijftien jaar vrijwilliger was.
Toen hij later thuiskwam, zat moe in de kamer sokken te stoppen.

‘Kijk eens.’ zei hij, terwijl hij haar de onderscheiding wilde laten zien.

Maar voordat ze hem aan kon pakken zakte moe in elkaar.

Kort nadat moe was begraven, kwamen op een avond de ooms en tantes van zowel va’s als moe’s kant, bij va thuis voor familieberaad bijeen: tante Hilligje met haar man, oom Abraham met z’n vrouw en tante Roelofje met haar man oom Albert Leunge. 

Tante Hilligje en tante Roelofje waren zusters van Arend’s overleden moeder. Oom Abraham was de broer van vader. 

Oom Albert en tante Roelofje hadden een boerderij aan het Oosteinde in Ruinerwold. Zij waren met de brik gekomen. 

Er werd besproken hoe het nu verder met kleine Arend moest. Vader Hendrik moest overdag werken. Stien en Thijs hadden de leeftijd dat ze zichzelf wel konden redden. Tot op dat moment had een buurvrouw, die toevallig net zelf een kind had gekregen, zich ontfermd over de baby en hem de borst gegeven. Maar dit kon niet zo blijven voortduren. Voor Arend moest een meer permanente oplossing gevonden worden. Daarover waren alle aanwezigen het eens. 

Maar toen vervolgens iedereen stil naar de grond bleef staren, stond oom Albert op en zei: ‘Dan denk ik dat wij Arend maar moeten meenemen. Als Roelofje het er mee eens is natuurlijk. Waar plaats is voor drie kinderen is ook plaats voor vier. Zeker op een boerderij.’ 

Roelofje knikte instemmend. ‘Natuurlijk ben ik het daarmee eens,’ zei ze zacht.

Daar geen van de anderen reageerde, was dat dus bij deze besloten. Oom Albert ging naar buiten om de Belg weer voor de brik te spannen en de carbidlampen te ontsteken. 

Nadat kleine Arend warm was ingepakt werd er afscheid genomen, waarbij de emoties uiteraard hoog opliepen. Tante Roelofje stapte met kleine Arend in de brik. Oom Albert ging op de bok zitten en pakte de teugels. ‘

‘Vort!’ riep hij, terwijl hij de teugels liet klappen. De Belg begon sjokkend te lopen.

En zo gebeurde het dat Arend Brul, nog geen drie weken oud op een donkere oktoberavond per brik verhuisde van Meppel naar Ruinerwold. 

Ruinerwold 

Toen ze bij de boerderij aankwamen werden ze begroet door Bles, de hond. Hij liep kwispelend om de brik heen, terwijl oom Albert de grote baanderdeuren openzette om de brik naar binnen te kunnen rijden. 

Tante Roelofje stapte uit en liep met de baby op de arm de woonkeuken in. 

Nadat oom Albert het paard had uitgespannen en naar de stal gebracht, pakte hij een ladder en klom op de bergzolder. Het was daar een en al spinrag. Eerst moesten wat dozen en kisten verplaatst worden, voordat hij de kinderwagen kon pakken. Dezelfde kinderwagen waarin hun eigen kinderen nog hadden gelegen: zoon Arend, die op dat moment 13 was en dochters Klazien en Jantje, 11 en 3 jaar oud. 

Nadat hij met z’n hand het spinrag uit z’n gezicht had verwijderd, liep hij voorzichtig voetje voor voetje met de kinderwagen langs de ladder naar beneden. Op de deel pakte hij eerst een borstel waarmee hij het spinrag verwijderde. Daarna haalde hij een emmer water bij de pomp en maakte de kinderwagen grondig schoon. Nadat hij de wagen had drooggemaakt bracht hij hem naar hun slaapkamer en zette hem naast de bedstee. Tante Roelofje had intussen het matrasje, de lakentjes en een dekentje opgezocht.

Een half uur later lag kleine Arend nietsvermoedend te slapen in z’n nieuwe bedje. 

Va en moe stonden iedere ochtend om vijf uur op om de koeien te gaan melken. De kinderen sliepen dan nog. Als ze klaar waren met melken, ging va de volle melkpullen aan de weg zetten. Moe smeerde ondertussen een stapel boterhammen en maakte daarna de kinderen wakker.

Maar vandaag liep het anders. Om half vijf liet Arend zich al horen. 

Moe stapte uit de bedstee en liep naar de woonkeuken om een fles klaar te maken. 

Jantje was inmiddels wakker geworden van het gehuil van de baby en kwam in haar nachtponnetje met slaperige oogjes de woonkeuken inlopen.

‘Ik droomde dat er een baby huilde, maar nu hoor ik het nog. Hoe kan dat nou?’

‘Er huilde echt een baby, lieverd. Je hebt vannacht een broertje gekregen. Ga maar gauw kijken; hij ligt in de kinderwagen naast onze bedstee.’

‘Huh?’ was alles wat Jantje kon uitbrengen en ze rende met haar beertje in de hand naar de slaapkamer van va en moe. Bij de kinderwagen ging ze op haar teentjes staan om over de rand te kunnen kijken. 

‘Oh, wat lief.’ Toen aaide ze haar nieuwe broertje over z’n wangetjes. Daarna klom in de bedstee en ging naast va liggen. Op moe’s warme plekje.

‘Is dat echt mijn broertje?’ vroeg ze.

‘Ja,’ zei va.

‘En die blijft altijd bij ons wonen?’

Va begon te lachen. ‘Ja natuurlijk, het is toch jouw broertje.’

‘En als hij groter is kan ik elke dag met hem spelen?’

Va knikte. ‘Arend en jij worden vast de beste maatjes.”

Arend groeide op in een warm gezin. Hij wist niet beter of va en moe waren z’n echte ouders. En Arend, Klazien en Jantje z’n echte broer en zussen. Vooral met Jantje ontstond een hechte band. Waar Arend was, was Jantje te vinden en omgekeerd. Altijd waren ze samen.

Z’n nieuwe ouders waren stapelgek met hem. Elke avond na het eten gingen hij en Jantje om beurten bij va op de ‘karsemarse’. Ze zaten dan bij va op de schouders, terwijl hij door de woonkeuken rende. Of ze hingen achter moeder en knepen in haar dikke bovenarmen. 

En later, als Arend in de bedstee lag, kwam moe altijd nog even bij hem praten en dekte hem heerlijk toe. Na de nachtzoen gingen de gordijntjes van de bedstee dicht. Daarna liep ze weg op haar muilen: ‘Klep, klep, klep’. Maar Arend ging nog niet slapen. Want hij wist dat na een poosje weer klonk: ‘Klep, klep, klep’. Dan schoof moe de gordijntjes een beetje opzij en streek over Arends voorhoofd.  

Jantje en Arend

Arend en Jantje waren echte boerenkinderen. Ze keken toe als er ’s middags werd gemolken. ’s Winters in de warme stal, zomers in de wei. Dan dronken ze van de vers gemolken melk. Ze zagen kalfjes en lammetjes geboren worden.

Als va zomers aan het hooien was dan brachten ze hem een karbies met brood en koude thee. 

Dol waren ze allebei op de vele dieren. Op de grote logge Belg, op de koeien, op Bles de hond, op de vele katten en zelfs op de varkens. In de zomer vingen ze kikkervisjes in de sloten achter de boerderij. 

Een paar keer per jaar kwam Arends echte vader, die inmiddels was verhuisd naar Leeuwarden, op bezoek: papa Leeuwarden. Arend besefte niet wie die man was. Voor hem was het gewoon iemand die op bezoek kwam. Net als Harm Reinders en Willem Benak kwam ook Papa Leeuwarden af en toe langs. Voornaam Papa, achternaam Leeuwarden. 

Vaak nam hij z’n kinderen mee. Jantje was dan heel jaloers op haar zes jaar oudere nicht Stien. Want Stien wilde met Arend spelen en Stien droeg altijd van die mooie stadse kleren. Tijdens een van die bezoeken stonden Stiens schoenen buiten. Ze had waarschijnlijk klompen aangekregen zodat haar schoenen niet smerig zouden worden. Jantje zag ze staan en bedacht zich geen moment. Ze keek om zich heen of niemand haar zag. Toen trok ze snel haar onderbroekje naar beneden, ging gehurkt boven de schoenen staan en pieste ze allebei vol. 

Later kwam er vaak een mevrouw mee met papa Leeuwarden: tante Trijntsje.

Arend liep bij de boerderij meestal in z’n oude, vaak smerige boerenkloffie. Dit tot afgrijzen van tante Trijntsje. Die trok dan haar neus op en riep: 

‘Het is verschrikkelijk … het moet toch niet erger worden.’ 

Later hadden Jantje en Arend daar onder elkaar veel plezier om. Als er iets gebeurd was, riepen ze: 

‘Het is verschrikkelijk … het moet toch niet erger worden.’ 

Daarna kregen ze alle twee de slappe lach.

Arend Brul op school

Toen Arend 6 jaar was ging hij naar school: de lagere school in Oosteinde. De afstand van de boerderij naar school was zo’n drie kilometer. Elke ochtend en elke middag legde hij samen met z’n zusje en maatje Jantje die afstand lopend af.  

Op school werd hij Arend Brul genoemd. Hij begreep daar niets van. Z’n oudere broer, die dezelfde voornaam had als hij, heette Arend Leunge. Dat had hij op de kist zien staan waar de soldatenspullen van z’n broer inzaten. Op school maakten ze zich er vanaf door te zeggen dat hij eigenlijk Arend Brul Leunge heette. 

Hij kreeg vriendjes, met wie hij op de vrije woensdagmiddagen en in de schoolvakanties speelde. 

Niet de echte ouders 

Maar op een kwade dag werd het geluk wreed verstoord. Arend was op dat moment acht jaar. Hij moest bij va en moe komen die in de voorkamer zaten. Arend voelde dat er wat bijzonders aan de hand was, want normaal zaten ze in de woonkeuken. De voorkamer, de ‘mooie kamer’, werd alleen gebruikt met verjaardagen, kerst en nieuwjaarsdag. 

Toen Arend de kamer binnenkwam zaten va en moe te huilen. Hij schrok daarvan. Er moest iets ergs gebeurd zijn. Trillend ging hij op het puntje van een grote stoel zitten. 

Toen begon va te praten. Hij kon nauwelijks uit zijn woorden komen.

‘Arend, wat we je nu gaan vertellen zul je verschrikkelijk vinden.’

Arend staarde naar het gehaakte kleedje op de tafel.

‘Moe en ik zijn niet jouw echte ouders.’

‘Maar jullie zijn toch va en moe?’

‘Ja zo noem je ons, omdat je al vanaf dat je een baby was hier bij ons woont. Maar papa Leeuwarden is je vader. En hij is nu getrouwd met tante Trijntsje. Zij is dus vanaf nu je moeder.’

‘Nee. Jullie zijn mijn va en moe.’

‘Helaas Arend, dat zijn we niet. Maar dat is nog niet alles: ze komen je halen want ze willen dat je bij hen gaat wonen.’

Arend begon te schreeuwen: 

‘Nee! Jullie zijn mijn va en moe. Ik wil daar niet naar toe. Ik wil hier blijven bij mijn zusje.’

‘Jantje is je echte zusje niet. In Leeuwarden heb je een broer en een zus: Thijs en Stien.’

‘Stien is niet mijn zusje. Jantje is mijn zusje!’

Moe zei: ‘Wij vinden het ook heel erg Arend, maar het kan niet anders.’

Va zette zijn bril op pakte het telegram dat opengevouwen voor hem op tafel lag.

 ‘Morgen komen ze je halen’.

‘Nee, nee, nee!!’ schreeuwde Arend en huilend rende hij weg.

Ze vonden hem later buiten in de boomgaard, waar hij snikkend tegen Bles de hond aan lag. 

De volgende ochtend zette moe de tobbe op de deel en vulde hem met water uit een grote pan die de hele nacht op de kachel had gestaan. De hond keek kwispelend toe.

‘Arend, kleren uit. Ik ga je van top tot teen wassen. Je gaat als schone jongen naar Leeuwarden.’ 

Arend protesteerde. Hij wilde niet schoon worden. Hij wilde ook niet naar Leeuwarden. Maar hoe hij ook tegenstribbelde: even later zat hij in de tobbe.

‘Au!’ schreeuwde hij toen moe z’n oren probeerde schoon te maken.

Toen moe hem had afgedroogd, wilde hij z’n boerenkloffie weer aantrekken. 

‘In die kleren kun je niet naar Leeuwarden. Je krijgt je matrozenpakje aan.’

‘Ik wil niet naar Leeuwarden. En ik wil ook geen matrozenpakje aan.’

Maar moe zette door. En even later stond Arend, schoongewassen, natte haartjes keurig gekamd, in z’n matrozenpakje in de woonkeuken. 

Hij voelde zich doodongelukkig en wilde naar buiten lopen.

‘Nee, je gaat nu niet meer naar buiten. Anders ben je straks weer smerig als ze je komen halen. Je blijft nu binnen spelen. Ik vraag Jantje wel of zij ook binnenkomt.’ 

Toen moe later die ochtend buiten het wasgoed op de bleek te drogen legde, zag ze in de verte de bus van Heite aan komen rijden vanuit de richting Meppel. 

‘Daar zullen ze zijn,’ dacht ze. 

En inderdaad, de bus minderde vaart en stopte al toeterend voor de dam van de boerderij. Als eerste stapte Thijs uit. Die was dus ook meegekomen. Maar nadat Thijs was uitgestapt, claxonneerde de chauffeur nog een keer en de bus trok met veel lawaai weer op. 

Moe liep Thijs, die het klinkerpad naar de boerderij op kwam lopen, tegemoet.

‘Ik had begrepen dat je ouders Arend zouden komen ophalen.’

‘Dat was ook de bedoeling, maar ze hadden het te druk, daarom ben ik gekomen.’

Moe kookte inwendig. Zo’n ingrijpende gebeurtenis voor een kind en het dan te druk hebben? Alsof hij op dit moment niet het allerbelangrijkste was. Of er een pakketje werd afgehaald door van Gent en Loos. Walgelijk!

Nadat ze gezamenlijk koffie hadden gedronken zei moe: 

‘Jullie moeten aan de weg gaan staan, want de bus van Heite zal zo wel weer terugkomen vanuit Ruinen.’ 

Arend zei geen woord. Hij wilde niet mee, maar zag ook wel in dat er niets anders opzat. Moe pakte het rieten koffertje dat al klaarstond en zwijgend liepen va, moe, Thijs, Jantje en Arend naar de weg. 

Moe had een brok in de keel. Waarom kon dat ventje toch niet gewoon hier blijven? Hij had het hier zo goed. Wat zou er van hem terechtkomen, daar in die grote stad? 

Toen ze op de dam stonden te wachten, was er niemand die wat zei. Iedereen voelde zich ongemakkelijk.

‘Daar komt de bus,’ zei moe en ze trok Arend stijf tegen zich aan. Va zag het met betraande ogen aan. Jantje keek verdwaasd voor zich uit.

Luid toeterend kwam de bus tot stilstand. Huilend gaf Arend de achterblijvers een kus. 

Thijs gaf va en moe een hand en pakte de koffer op. Ook hij was onder de indruk van alles. 

‘Kom jongen. We moeten gaan.’

Arend en Thijs stapten in en gingen achter in de bus zitten.

‘Ik wil niet, ik wil niet!! schreeuwde Arend. Maar de bus zette zich al in beweging.

Op z’n knieën op de achterbank gezeten, keek Arend door de smerige achterruit. Door z’n tranen heen zag hij dat va, moe en Jantje stonden te zwaaien. Ze werden steeds kleiner. En na de eerste flauwe bocht in de weg waren ze helemaal verdwenen. 

Twintig minuten later stopte de bus op het Kerkplein in Meppel. Vlak onder de Meppeler toren. Het eindpunt van de rit. Toen ze uitstapten klonk het carillon van de toren. 

Onderweg had Thijs al gezegd dat ze eerst brood gingen eten bij een oom en tante, die in Meppel een textielwinkel hadden. Naast De Gruyter. Het was maar een paar honderd meter lopen, meters die ze zwijgend aflegden. Arend nog steeds nasnikkend. 

Toen ze de winkeldeur openden klonk er een belletje. Een meneer in een stofjas kwam van achter uit de winkel op hen toelopen.

‘Ah, jullie zijn er al,’ zei de meneer.

‘Geef oom maar een hand,’ zei Thijs.

‘Zo jongen, dus nu ga je eindelijk naar je echte vader en moeder. Fijn he?’

‘Ik wil er niet heen. En het zijn m’n echte vader en moeder niet. M’n echte vader en moeder heten va en moe en die wonen op de boerderij in Ruinerwold.’

Oom reageerde hier niet op maar zei: ‘Kom maar, dan krijg je een lekkere boterham.’

Ze volgden oom langs allerlei grote rollen textiel naar de woonkamer die achter de winkel lag. Een mevrouw en twee al wat oudere kinderen zaten aan de tafel.

‘Dit zijn tante, je neef Thijs en je nicht Alie,’ zei Thijs.

‘Dus jij gaat naar Leeuwarden. Nou ik weet zeker dat je het daar naar de zin zult hebben. En je vader en moeder zijn vast dolblij dat je eindelijk komt.’

‘Dat zijn m’n vader en moeder niet,’ zei Arend nogmaals. 

Na het eten zei Thijs dat ze nodig weg moesten, wilden ze de trein nog halen. Het was een flink stuk lopen naar het station.

Toen ze het perron opliepen, kwam in de verte met veel gepuf een grote stoomlocomotief aanrijden met daarachter vier wagons. Nadat de trein was gestopt gingen de deuren open en stapten mensen uit de trein. Andere mensen stapten in. Thijs maakte geen aanstalten om ook in te stappen. 

Arend keek hem vragend aan. ‘Moeten wij er niet in?’

‘De locomotief en de voorste twee wagons gaan naar Groningen,’ zei hij. ‘De achterste twee wagons gaan naar Leeuwarden. Ze blijven hier eerst staan. Als de trein naar Groningen is vertrokken dan worden ze achter een andere locomotief gekoppeld.’

Arend wilde nog wat vragen, maar toen klonk het heel luide geluid van de stoomfluit. En opeens was de locomotief omgeven door stoomwolken. Toen begon de trein met veel lawaai, langzaam te rijden. 

Nadat de beide achtergebleven wagons aan de andere locomotief waren gekoppeld, stapten Thijs en Arend in de achterste wagon. Het was niet druk in de trein. Ze vonden gemakkelijk een plaatsje in het 3e klas gedeelte. Arend mocht bij het raam zitten. Thijs schoof z’n koffertje in het bagagerek boven de bank. En toen ging de trein rijden. Richting Leeuwarden. Arends nieuwe woonplaats. 

Leeuwarden 

Toen ze in Leeuwarden uit de trein stapten keek Arend rond of hij z’n nieuwe ouders op het perron zag staan.

‘Komen ze ons niet afhalen?’

‘Ik denk het niet. Vader is aan het werk in de fabriek en moeder heeft het altijd druk.’ 

Arend begreep hier niets van. Hij wist zeker dat va en moe bij de trein zouden hebben gestaan. Hoe druk ze het ook hadden.

Terwijl ze het stationsgebouw uitliepen zei Thijs: ‘We gaan lopen. Het is niet ver.’

Tijdens de wandeling zei Arend niets. Hij liep hier in Leeuwarden, maar met zijn gedachten was hij heel ergens anders. Hij was bij moe, met haar lekkere dikke zachte bovenarmen. Hij zat bij va op de schouders. Hij lag met Jantje aan de slootkant te kijken naar de kikkervisjes. Hij had z’n armen om Bles de hond heengeslagen. 

Op de voorgrond het huis, waar Arend vermoedelijk heeft gewoond

‘Kijk, hier is de fabriek waar vader werkt en in het huis ernaast wonen wij.’

Arend schrok op uit z’n overpeinzingen. Ze stonden op de kade van een breed kanaal. Rechts van hen lagen in het water een paar vrachtschepen, links stond een fabriek met daarnaast een huis. Zijn nieuwe huis, begreep hij.   

Ze liepen om het huis en de aangebouwde schuur naar de achterkant waar de deur naar de keuken bleek te zijn.

Z’n nieuwe moeder stond achter het fornuis.

‘Oh, daar zijn jullie. Vader en Stien komen ook zo thuis. Dan kunnen we gaan eten.’ 

Moeder was de tafel aan het dekken toen Stien haar fiets in de schuur zette. 

‘Daar is je zus al. Vader zal nu ook wel zo komen.’

‘Stien is m’n zus niet,’ protesteerde Arend. ‘Klazien is m’n zus en Jantje is m’n zusje.’ 

‘Nee Arend, Stien is je zus. Klazien en Jantje zijn je nichtjes.’

Toen ze aan tafel zaten zei moeder: ‘Zo kun je toch niet eten Arend!’ 

Arend was zich van geen kwaad bewust. 

‘Als je knoeit valt alles op de vloer.’ 

Ja dat wist Arend ook wel, daar hadden ze in Ruinerwold de hond voor. Die zat gewoon te wachten tot er wat viel. En als er niks viel dan was er altijd wel iemand die hem wat toewierp. Maar hier was geen hond. Hier waren helemaal geen beesten. 

‘Je moet dichter bij de tafel gaan zitten en het bordje tegen je buik schuiven, dan valt alles terug op je bord.’ 

Terwijl ze dit zei schoof ze Arends stoel naar voren, zodat hij bijna klem kwam te zitten tussen de tafel en de stoel.

Tegen achten zei moeder: ‘Bedtijd! Kom maar mee naar boven, dan zal ik je jouw kamertje laten zien.’ 

Arend liep achter haar de trap op. Boven slapen? Dat kende hij niet. In Ruinerwold lag z’n slaapkamer naast de woonkeuken. Als hij in bed lag dan waren de anderen toch nog dichtbij. 

‘Hier is het.’ 

Geen bedstee met gordijntjes, maar een gewoon ledikant.

‘Kleren uit, pyjama aan en dan slapen, want je zult wel moe zijn na zo’n reis.’

Hij wilde moeder een kus geven. Moe knuffelde immers ook altijd met hem als hij naar bed ging. 

‘Grote jongens kussen niet. Welterusten.’ 

En weg was zijn nieuwe moeder. Arend voelde zich diep ongelukkig. Alweer moest hij huilen. Voor de zoveelste keer vandaag. Waarom kon hij niet gewoon in Ruinerwold blijven? Hij was verdrietig. Va en moe waren verdrietig. Jantje was verdrietig en z’n nieuwe ouders waren helemaal niet blij met hem. Waarom moest hij dan toch hier naar toe? Hij begreep er helemaal niets van. 

Nog nasnikkend, riep hij: ‘Jullie hebben mij gestolen!’ Niet één keer, maar wel twintig keer achter elkaar. 

Maar ze hoorden het niet. Of ze wilden hem niet horen. 

Arend gaf het op. Huilend viel hij in slaap. 

Een paar dagen later ging Arend voor het eerst naar z’n nieuwe school. Niet naar een gewone school. Nee, naar een wezenschool. Arend heeft later nooit begrepen waarom hij juist naar die school moest. Hij was toch geen wees? Zelfs zondags in de kerk mocht hij niet bij z’n ouders in een gewone bank zitten. Hij moest in de wezenbank zitten.

Op die school was een onderwijzer op wie Arend later erg gesteld raakte. Hij had het in de klas vaak over liefde tussen mensen. En dat sprak Arend zó aan. In Ruinerwold ontving hij altijd heel veel liefde, maar in Leeuwarden helemaal niet. Hij werd zelfs geslagen. Maar dat deed hem geen pijn, want hij dacht altijd: ‘Sla maar. Ik weet dat het ook anders kan.’

Af en toe speelde meester in de klas op z’n viool. En als hij daarbij zong, dan droomde Arend weg naar de zomeravonden in Ruinerwold als de boerenknechten buiten in het gras van de boomgaard zaten te zingen.

Al snel kreeg Arend in Leeuwarden vriendjes. Omdat het thuis niet leuk was, speelde hij vaak bij zijn kameraadjes in huis. Maar als het enigszins kon, waren ze buiten. Op de boerderij was Arend immers een echt buitenmens geworden. Knikkeren was nu één van zijn favoriete bezigheden. Maar Arend moest altijd eerst aan z’n moeder vragen of hij mocht knikkeren. Want zij bewaarde de knikkers voor hem. Waarom? Arend had geen idee. Hij mocht ook nooit al z’n knikkers meenemen naar buiten. Hoogstens een stuk of zes. Dus wat gebeurde er? Z’n “winst” liet hij door z’n vriendjes bewaren. 

Als Arend ’s avonds in bed lag, was hij altijd met z’n gedachten in Ruinerwold. Hij lag dan in de bedstee. Het raam was opengeschoven. De hor eronder. In de verte klonk het loeien van de koeien. Een blaffende hond. Een dikke suikerpeer die uit de boom viel en met een plof in het gras terecht kwam. Het gerammel van de melkbussen. En het ‘klep, klep, klep’ van moe. Vooral dat laatste. En weer viel hij huilend in slaap. 

Terug naar Ruinerwold 

Arend was negen jaar toen hij op een koude winterdag besloot dat hij niet langer in Leeuwarden wilde blijven. Hij wilde terug naar Ruinerwold. En wel heel snel. Op een avond, dat leek hem het gemakkelijkst om ongezien het huis te verlaten. Als het kon, deze week nog. Op de fiets.

Op zijn vrije woensdagmiddag, toen moeder naar de grutter was, zocht hij de kleren bij elkaar die hij op de  avond van vertrek aan wilde trekken. Een dikke pofbroek, een extra trui, een dikke winterjas, handschoenen en een muts. En kranten om in z’n pofbroek en onder z’n jas te stoppen. Hij maakte er een keurig pakketje van dat hij achter een paar dekens boven in zijn kast verstopte.

Nu moest hij nog wat dingen uitzoeken: Hoe fiets ik van Leeuwarden naar Ruinerwold? Hoe ver is het fietsen? En hoe lang ben ik onderweg? Hij ging naar beneden en pakte de atlas. Hij schreef de route op een stukje papier. Het is wel 70 kilometer. Dat is zeker 6 uur fietsen. 

Op de dag dat hij wilde vertrekken, werd sneeuw voorspeld. Even overwoog hij om de vlucht een paar dagen uit te stellen, maar het verlangen naar Ruinerwold was zo sterk, dat hij besloot die avond toch te vertrekken. 

Zodra moeder die middag even weg was, smeerde hij een paar dikke boterhammen die hij belegde met worst. Nadat hij ze in een papieren zak had gedaan legde hij het pakje bij de warme kleren die hij had verstopt op de bovenste plank van zijn kast.

Toen ’s avonds z’n vader, en Thijs en Stien thuis waren van hun werk en Arend er zeker van was dat er later niemand meer weg hoefde, haalde hij stiekem z’n fiets uit de schuur en verborg hem achter de struiken die naast het huis stonden.

Het was inmiddels gaan sneeuwen.

Om acht uur die avond ging hij naar z’n kamer, nadat hij z’n ouders welterusten had gewenst. Maar in plaats van z’n pyjama aan te doen,  pakte hij de warme kleren uit zijn kast en trok die aan.

Toen volgde het meest riskante onderdeel van de operatie: hij moest onopgemerkt naar beneden en naar buiten zien te komen. Hij probeerde de deur van z’n slaapkamertje open te doen zonder al te veel lawaai te maken. Wat niet lukte, want de deur kraakte. Normaal hoorde je er bijna niets van, maar nu leek het veel harder te klinken.

Doodstil bleef hij staan luisteren of het geluid beneden was opgemerkt. Maar gelukkig hoorde hij z’n ouders gewoon met elkaar praten. Dan nu de trap af. De derde en de vijfde tree van boven moest hij niet gebruiken, want die kraakten altijd. 

Toen hij halverwege de trap was hoorde hij dat z’n moeder opstond uit haar stoel. Arend rende zo stilletjes mogelijk weer de trap op, maar dacht daarbij niet aan de derde en de vijfde tree. Ze kraakten harder dan ooit tevoren. Toen z’n moeder de kamerdeur opende stond hij met bonzend hart bovenaan de trap. Z’n hart ging zo te keer dat hij bang was dat z’n moeder het zou kunnen horen. Maar gelukkig had ze niets gehoord. Ze had koffie ingeschonken in de keuken en liep met rammelende kopjes terug naar de kamer. 

‘Nu of nooit!’ dacht Arend en voor de tweede keer sloop hij de trap af. Zonder geluid te maken wist hij de buitendeur van de keuken te bereiken, die hij voorzichtig van het slot draaide. Hij stapte naar buiten en sloot zachtjes de deur achter zich. Het sneeuwde nog steeds. Op het plaatsje achter het huis lag al een flink laagje. Hij keek nog even door het kamerraam naar binnen. Ze hadden helemaal niets gemerkt. Z’n vader las de krant en z’n moeder was met een verstelwerkje bezig. Hoe vredig allemaal. Maar dat was schijn, wist Arend, beter dan wie ook. 

‘Ik kom hier nooit meer terug,’ zei hij zachtjes, ‘Echt nóóit meer!’ 

Met z’n mouw veegde hij de sneeuw van het zadel. Daarna pakte hij z’n fiets en wilde de kade oplopen. Juist op dat moment kwam er iemand zijn kant op fietsen. 

Arend schrok zich wezenloos. Snel trok hij z’n fiets terug. Z’n hart sloeg over. Toen hoorde hij de schipper van het achterste schip over de loopplank stappen. Voorzichtig keek Arend om het hoekje van het huis. Hij zag de schipper juist het deurtje naar het roefje opendoen en hoorde hem het trapje afdalen. Arend stond te trillen op z’n benen. Hij bleef nog even wachten maar toen hij niets meer hoorde en zag, pakte hij zijn fiets, opende het hek voor het huis, drukte de dynamo op de band en stapte op z’n fiets. 

Eindelijk was hij op weg naar Ruinerwold. Zijn Ruinerwold. De klok van de Oldehove gas op dat moment half negen aan. 

Door de sneeuw slipte de dynamo op de band. Z’n voorlamp gaf daarom weinig licht. Dat zou nog lastig worden straks buiten Leeuwarden, waar natuurlijk geen gaslantaarns stonden.

Al heel snel bereikte hij het einde van de bebouwing. Gelukkig was het vanwege de sneeuw niet echt donker. En de kou bleek reuze mee te vallen: hij trapte zich wel warm.

Gelukkig hoefde hij voorlopig niet bang te zijn dat z’n ouders zouden ontdekken dat hij er vandoor was gegaan. Als ze naar bed gingen kwamen ze immers nooit bij hem kijken. Dus morgenochtend zouden ze pas merken dat hij gevlucht was. En dan zat hij al lang en breed in Ruinerwold. Bij va en moe. En die zouden echt niet vertellen dat hij terug was.

Hij was niet alléén op pad. Ondanks de sneeuw kwam hij af en toe andere fietsers tegen. Die gelukkig geen aandacht aan hem besteedden. 

Maar voorbij Grouw werd het stil op de weg. Wat moest hij doen als hem nu een auto tegemoet kwam of achterop reed? Arend begreep ook wel dat het niet normaal was dat een jongetje van negen jaar om deze tijd moederziel alleen in het donker over de besneeuwde plattelandswegen fietste. 

Tegen half twaalf naderde hij Heerenveen. Hij was inmiddels kletsnat van het zweet. Ondanks de kou, maar waarschijnlijk dankzij z’n dikke kleren en de kranten die hij eronder droeg. Doodmoe was hij. En nog niet eens op de helft. Bij een bosje stopte hij even om z’n brood op te eten. En daarna weer verder.

In de buurt van Steenwijk hoorde hij in de verte een auto die hem achterop reed. Voordat de lampen hem hadden kunnen vangen sprong hij met fiets en al de onderwal van de sloot in. Hij legde z’n fiets plat neer. En ging zelf op z’n buik liggen. Toen de auto voorbij reed, hield hij z’n adem in. ‘Ze zullen me toch niet gezien hebben?’ Gelukkig reed de auto door. Maar opeens minderde hij vaart en stond even later stil. Toen kwam de auto langzaam achteruit rijden tot hij vlak bij Arend was. 

‘Nee nee nee. Oh lieve God, laat het niet waar zijn dat ze me hebben gezien,’ bad Arend. 

Op dat moment begon de auto weer te rijden en sloeg vrijwel onmiddellijk linksaf, een zijweg in.

Tussen Steenwijk en Havelte fietste hij een stukje door het bos. Omdat er onder de bomen nauwelijks sneeuw lag was het daar aardedonker. De tak die half over de weg lag merkte hij niet op. Toen hij er overheen fietste kwam er een stuk in z’n wiel terecht, dat meteen blokkeerde. Hij schoot half over het stuur en kwam met een smak op de straatstenen terecht. Z’n rechter knie deed zo’n pijn dat hij nauwelijks nog verder kon fietsen. 

Op de brink in Havelte nam hij onder een straatlantaarn de schade op. Een gat in z’n pofbroek en een bloedende knie. Maar hij moest verder nu. Nog ongeveer tien kilometer.

Het was al over half drie toen hij bij Uffelte de Drentse Hoofdvaart overstak. Hij zat inmiddels al 6 uur op de fiets. Nog maar een kilometer of zes te gaan. Maar oh, wat waren die laatste kilometers verschrikkelijk zwaar. Hij kon z’n trappers bijna niet meer rond krijgen. En alles deed pijn.

Toen hij eindelijk de dam bij zijn zo geliefde boerderij opreed, was het bijna half vier. Uitgeput viel hij van z’n fiets. Verdwaasd zat hij om zich heen te kijken. 

De hond was inmiddels aangeslagen en even later ging het licht in de slaapkamer van va en moe aan. En nog even later het licht op de deel. Toen zag hij in de verlichte deuropening va staan. In z’n lange onderbroek.

‘Maar jongen, hoe kom jij hier midden in de nacht?’

Toen pas zag va de fiets liggen.

‘Je bent toch niet helemaal uit Leeuwarden? …’

‘Ik wil hier weer wonen. Nooit meer wil ik naar die rot lui toe!’ huilde Arend.

Moe was intussen ook naar buiten gekomen. Toen ze Arend zag, sloeg ze haar hand voor de mond. ‘Jongen toch!’

‘Hij is midden in de nacht vanuit Leeuwarden helemaal hierheen komen fietsen,’ zei va.

Moe deed niet anders dan haar hoofd schudden. Ze schoot helemaal vol en kon geen woord meer uitbrengen.

‘Kom op jongen, naar binnen. Natte spullen uit. En wat is er met je knie? Die zit onder het bloed.’

‘Gevallen,’ snikte Arend.

‘Dat moet schoongemaakt worden. En er moet verband op. Als dat klaar is dan ga je in bed. En je blijft daar tot wij je roepen. En daarna praten we verder.’

‘Maar …’

‘Niks geen gemaar nu, er wordt nu alleen nog maar geslapen.’

Toen Arend even later in de hem zo vertrouwde bedstee lag hoorde hij: ‘Klep klep klep’. Hij hield zich slapend. Moe schoof het gordijntje van de bedstee wat opzij en drukte een kus op z’n voorhoofd. Daarna aaide ze met haar hand over z’n wang. Zachtjes zei ze: ‘Jongen toch.’ En daarna was het: ‘Klep klep klep’. Zo kon het dus ook. Met z’n ogen vol tranen viel Arend in slaap.

In Leeuwarden had men diezelfde nacht toch ontdekt dat Arend er vandoor was gegaan. Broer Thijs, die wel vermoedde waar Arend naar op weg was, had om half een ’s nachts zijn fiets gepakt en was ook naar Ruinerwold gefietst. Tegen vijven kwam hij daar aan.

Nadat hij vier boterhammen met spek en een bord soep had opgegeten, kroop hij bij Arend in de bedstee. Arend werd wakker en kreeg van Thijs te horen hoe die hier verzeild was geraakt. Thijs viel daarna snel in slaap, maar Arend kon eerst niet meer in slaap komen.

En toen ging Thijs hardop dromen: ‘Maar jullie doen ook niet lief tegen die jongen. Die jongen voelt zich hier niet thuis. Jullie hebben het er zelf naar gemaakt …’ 

Toen Arend dit had gehoord wist hij dat hij er in het vervolg niet meer alleen voor stond.

 

Terug naar Leeuwarden 

Nadat Arend en Thijs een gat in de dag hadden geslapen, kregen ze van moe een stevig ontbijt voorgezet. 

Daarna zijn ze met z’n tweeën naar Meppel gefietst. En van daaruit met de trein terug naar Leeuwarden.

 

Na de vlucht 

Na z’n vluchtpoging die wel, maar eigenlijk ook niet gelukt was, accepteerde Arend de situatie min of meer. Hij begreep inmiddels heel goed dat een terugkeer naar Ruinerwold geen optie was.

Hij moest er in Leeuwarden maar het beste van zien te maken. Hij voelde zich na z’n vluchtpoging wel sterker dan voorheen. Hij had hem dat toch maar mooi geflikt. Hij had laten zien dat er met hem niet te sollen viel. En dat hij een eigen willetje had waarmee rekening moest worden gehouden. En hij wist inmiddels dat Thijs aan zijn kant stond. 

Vanaf dat moment was hij niet bang meer voor z’n stiefmoeder. Ondanks de mattenklopper die nog altijd klaar stond en ook regelmatig gebruikt werd. En niet alleen maar om matten te kloppen. 

Naschrift

Dit is een waargebeurd verhaal. Va en moe waren mijn opa en oma van moeders kant. Jantje was mijn moeder.

Arend Brul op zijn 90e verjaardag

  Ik heb een brief gevonden die Arend als 18-jarige jongen aan zijn tante in Ruinerwold (‘Moe’, mijn oma) heeft geschreven. De woorden waarmee de brief werd afgesloten, geven duidelijk aan hoe in die tijd de verhoudingen tussen Arend, zijn tante en zijn stiefmoeder waren.