With or Without You

Terug naar korte thrillers

Tijdens de prachtige intro van U2’s With or Without You gaat mijn telefoon. Een opdracht? Graag! Ik kan wel weer een nieuwe klus gebruiken. 

 Bart, lees ik. Het zien van zijn naam doet mijn hart even opspringen.

 ‘Hoi lieverd, met mij.’

 ‘Dag schat, vermaak je je wat?’

 ‘Ja hoor, de wasmachine draait en de vaatwasser is ingeruimd. Ik heb een pot verse thee gezet en start net mijn laptop. Probeer vandaag de opdracht voor Janssen & Partners af te maken. Maar… je belt toch niet om te zeggen dat je niet komt?’

‘Natuurlijk kom ik, maar het zal wat later worden vanmiddag. Een zieke collega. Ik neem de eerste paar uur van zijn dienst over.’ 

 ‘Voor mij jammer, Janssen & Partners zullen er blij mee zijn,’ plaag ik. 

 Na het telefoontje blijf ik een tijdje voor me uit staren. Stapel ben ik op die vent. Onze eerste ontmoeting was ruim twee jaar geleden. 

Daarvoor hadden we een jaar lang online contact. Ik ben fan van U2. Al jaren bezocht ik hun concerten, reisde er zelfs voor naar Duitsland en naar Frankrijk. En daar schreef ik over op Facebook.

Bart, ook U2-fan reageerde op één van die berichten. 

Van het een kwam het ander. Ik werd smoorverliefd op een man die ik nog nooit in werkelijkheid had ontmoet. Een heel vreemd gevoel was dat. En dat het van twee kanten kwam, bleek al snel. 

Op een avond stuurde Bart een berichtje: hij had twee kaartjes voor het concert van U2 in de Amsterdam-Arena weten te bemachtigen. Dolblij was ik. Ik zou hem gaan zien, in het echt. En samen zouden we gaan genieten van onze favoriete band. 

Die dag zal ik nooit vergeten. We spraken af dat we elkaar ‘s middags zouden ontmoeten  op het terras van Americain aan het Leidseplein. Wat was ik nerveus. Ik geloof dat ik die ochtend wel vijf keer naar de wc ben geweest. Maar toen ik Bart zag zitten, viel alles van me af. Het voelde meteen zo veilig en vertrouwd. 

Het concert was super. Toen U2 mijn favoriete With or Without You inzette, kusten we elkaar langdurig, waarna Bart in mijn oor fluisterde: ‘Niks without you, Marit. Wíth you, voor altijd.’

 Vanaf dat moment zien we elkaar regelmatig. We gaan samen uit en af en toe komt hij een nachtje logeren. Ik ben al eens voorzichtig begonnen over samenwonen, maar Bart vindt dat we elkaar eerst wat beter moeten leren kennen. Waar hij natuurlijk gelijk in heeft.

——–   

Het enige wat opvalt aan de enveloppe is de kleur: zilvergrijs. Mijn naam en adres staan op de voorzijde. Poststempel Utrecht. Geen afzender. Een rouwkaart? Omdat ik nieuwsgierig ben, leg ik de andere post terzijde en scheur de enveloppe open. Nadat ik het A4-tje heb uitgevouwen, lees ik de vetgedrukte letters, midden op het papier:

29 februari 1992

Meer niet. Ik begrijp er niets van. Van wie is dit afkomstig? Wat wil de afzender mij duidelijk maken met deze datum? Nota bene een datum  bijna twintig jaar geleden. Woonde ik toen al in Arnhem? Ja dat moet wel, want in 1990 ben ik afgestudeerd en een half jaar later begon ik op het Lorentz Lyceum. Kort daarna kreeg ik dat flatje toegewezen. Opeens voel ik de kleur naar mijn hoofd schieten. Zou die jongen nu, twintig jaar later … ? En wat wil hij dan van me? Met walging denk ik terug aan die middag dat hij me op stond te wachten in het fietsenhok. Wat bezielde hem?  Nog diezelfde avond heb ik samen met de rector aangifte gedaan. De jongen is de volgende dag van school verwijderd. Weken was ik er kapot van. 

Maar of het voorval op 29 februari heeft plaatsgevonden? Zou zomaar kunnen. Het moet wel in de winter zijn geweest, want het was al donker. 

En dan nu deze brief. Moet ik hem opvatten als een bedreiging? Ik weet het niet, maar…

Ik besluit er voorlopig niet met Bart over te praten. Hij is in staat om meteen naar die jongen op zoek te gaan.  

Gedurende de rest van de dag ben ik volkomen van slag. Aan niets anders kan ik denken. 

 Als Bart die avond bij me komt, probeer ik zo gewoon mogelijk te doen. Ik omhels hem en pak daarna een pilsje uit de koelkast. Net als altijd. 

 Maar als we later naast elkaar op de bank zitten, hij met zijn biertje en ik met een glas wijn, vraagt hij:  ‘Is er iets Marit?’

 ‘Nee. Waarom vraag je dat?’

 ‘Je bent zo stilletjes. Heb ik iets verkeerd gedaan? Of ben ik wat vergeten?’ 

 ‘Nee, mallerd,’ probeer ik zijn bezorgdheid weg te lachen. ‘Natuurlijk is er niets. Nou ja, er is een heleboel. Liefde voor jou.’ 

 Als we later die avond in bed liggen na te hijgen, zucht hij: ‘Je bent gelukkig weer de oude.’ 

 Ik laat hem in de waan. Maar man o man, hij moest eens weten dat ik voor het eerst bij hem een orgasme heb gefaked. 

——–  

Tijdens de weken die volgen, weet ik me geen raad. Ik ben bang, doodsbang. Ik kan me niet voorstellen dat het bij deze ene brief blijft. Elke ochtend als de post geweest is, ren ik naar de bus. Voel even opluchting als er niet opnieuw een brief is gekomen. Maar de volgende zal niet lang op zich laten wachten. Is het niet vandaag, dan wel morgen. Of overmorgen. 

 Als Bart en ik samen zijn, probeer ik gewoon te doen. Toch is en blijft het geforceerd. Geen idee of hij het merkt. Na die eerste avond heeft hij er niets meer over gevraagd, maar vaak zie ik de bezorgde blik in zijn ogen als hij naar me kijkt. 

——–  

Als de tweede brief komt, is Bart toevallig bij me. Omdat hij late dienst heeft, kan hij wat later vertrekken. Hij haalt die ochtend de post uit de bus. Met een stapeltje brieven komt hij de kamer binnen waar ik zit te werken. 

 ‘Zakelijk of privé?’ vraagt hij, terwijl hij de brief omhoog houdt.

 De zilvergrijze enveloppe herken ik meteen. Ik voel het bloed naar mijn hoofd stijgen. ‘Zakelijk,’ antwoord ik veel te snel. 

 Fronsend kijkt Bart me aan. ‘Hij is gericht aan Marit Vermeulen en niet aan Tekstbureau MariTekst.’ 

 Quasi afwezig  leg ik de brief naast mijn laptop. ‘Ik kijk straks wel. Eerst even dit afmaken, ik zit nu net in de flow.’ Hopelijk heeft hij niet gezien hoe mijn handen trillen.

 Zodra Bart is vertrokken, scheur ik met ingehouden adem de enveloppe open: 

29 februari 1992: mijn liefste bezit werd mij afgenomen.

 Mijn liefste bezit werd mij afgenomen? Ik? Bezit van die jongen? Wat heeft hij zich destijds in zijn hoofd gehaald? En wat wil hij nu van me? Of zit ik helemaal op het verkeerde spoor? Die datum, 29 februari … was het niet op schrikkeldag dat ik de relatie met Ruben heb verbroken? Ik had die bijzondere dag toch verwerkt in mijn afscheidsgedicht? Ja, dat moet in ‘92 geweest zijn; in ‘88 studeerde ik nog in Nijmegen, Ruben kende ik toen nog niet, dat weet ik zeker. En in ‘96 woonde ik in Amerika. 

Wacht… 

Opgewonden ren ik de twee trappen op naar zolder. Daar vind ik de doos waarin ik mijn schriftjes met gedichten bewaar. Keurig op jaar gerangschikt. Het schriftje waarop met gekalligrafeerde cijfers 1992 is geschreven, sla ik open. Ja, hier heb ik het:

Schrikkeldag

Daar was jij
Opeens in mijn leven
Smoorverliefd op jou
Op jou
Later kwam het besef
De man van mijn dromen
Is niet de man voor mijn leven
Schrikkeldag
Vrouw vraagt man
Bij mij genoeg vragen
Maar niets te vragen
Wel te zeggen
Ik ga je verlaten
Vandaag
Voorgoed

Marit – 29 februari 1992

Ja, dat was de avond dat ik bij Ruben kwam om het uit te maken. Onaangekondigd. 

Hij reageerde enigszins geïrriteerd: ‘Jij hier? We hadden toch niet afgesproken?’  

Niet: Wat een verrassing of: Wat leuk, kom snel binnen. En dan dat gezicht van hem. Daar stond een heel andere Ruben dan ik indertijd had leren kennen. Of was ik toen blind van verliefdheid en waren mijn ogen nu opengegaan? Hoe dan ook, ik wist nu zeker dat ik de juiste beslissing had genomen.  

Ik had verwacht dat hij verdrietig zou worden van mijn boodschap. Maar ik had nauwelijks een paar zinnen gesproken of hij begon tegen mij te schreeuwen: ‘Trut! Sodemieter dan meteen weer op. Eruit! Ik wil je nooit meer zien hier. ‘ Die ogen van hem. Als van een psychopaat. 

Terwijl hij alles wat binnen handbereik was, achter me aan gooide, vluchtte ik de flat uit. Op de galerij trapte ik de pumps van mijn voeten om harder te kunnen lopen. Zo bang was ik dat hij achter me aan zou komen. Ik gunde me niet de tijd op de lift te wachten. Met twee treden tegelijkertijd rende ik de vier trappen af. 

Pas toen ik bij mijn auto stond uit te hijgen, durfde ik om te kijken. Gelukkig, hij was me niet , gevolgd.

Toen ik in wilde stappen, zag ik hem staan, daarboven op de galerij van de vierde verdieping.

‘Trut! Kutwijf! Hier ga je spijt van krijgen!’ 

Sinds die avond heb ik nooit meer iets van hem gehoord. Tot nu. Als die brieven tenminste van hem zijn. En als dat zo is, wat wil hij nú van mij? Me alleen maar herinneren aan die tijd? Me bang maken? Of wil hij weer contact? 

Ik voel me klote!

——–

Een week later ligt er weer zo’n  zilvergrijze enveloppe in de brievenbus. Als ik hem openscheur, vind ik geen brief, alleen een kopie van een foto. Twintig jaar geleden gemaakt, maar ik herken hem meteen. Ik heb hem destijds in een fotostudio laten maken, speciaal voor Ruben. Op de achterkant schreef ik het afscheidsgedicht. 

Toen ik op de bewuste avond vanuit Arnhem op weg ging naar Apeldoorn, waar Ruben woonde, had ik de enveloppe met de foto niet in mijn tas gedaan, maar naast mij op de passagiersstoel gelegd. 

Omdat een deel van de A50 vanwege een ongeval was afgesloten, werd het verkeer omgeleid via Hoenderloo. Van daaruit volgde ik niet de overvolle omleidingroute richting Apeldoorn, maar pakte de Berg en Dalweg naar Beekbergen. Een smalle weg door het bos. Het regende die avond pijpenstelen. De ruitenwissers van mijn acht jaar oude Mazda konden het zelfs in de hoogste stand nauwelijks bolwerken. 

 Vlak voor Beekbergen gebeurde het. Ik lette even niet op de weg, omdat ik een nieuwe cd in de speler drukte. Achteraf natuurlijk dom, met dat hondenweer, op die smalle bosweg. Ik voelde en hoorde een klap. Een ree, dacht ik, terwijl ik remde en mijn auto in de berm zette. Het klokje gaf 20:29 aan. Met trillende handen schakelde ik de alarmlichten in. Ik moest even op adem komen, mijn hart bonkte in mijn keel. Pas toen mijn hartslag enigszins bedaard was, stapte ik uit, pakte mijn zaklantaarn en liep door het natte gras terug, op zoek naar het dier. Mijn voeten sopten in mijn pumps terwijl ik de berm afzocht. Echter geen spoor van de ree. Omdat het water inmiddels met straaltjes over mijn rug liep, keerde ik snel terug naar de auto. Verder zoeken had geen zin: het dier was waarschijnlijk een eind weggeslingerd of gewond het bos in gelopen.  

Aangekomen op het parkeerterrein bij Rubens flat, zag ik dat de Mazda flink wat schade had opgelopen. De grill hing er bij en in het rechter spatbord zat een flinke deuk. Tot overmaat van ramp was ook nog de foto die ik had meegenomen, nergens te vinden.  Ruben heeft die foto dus niet gekregen. Voor mij een raadsel hoe hij er nu toch is aangekomen.

Toen ik na mijn vlucht uit Rubens flat bij mijn huis uit de auto stapte, gaf ik woest een paar trappen tegen de grill. ‘Deze is voor die eikel van een Ruben,’ schreeuwde ik door de doodstille straat. ‘En deze voor die stomme ree, die zo nodig voor mijn auto moest springen!’

Kletterend viel de grill op de klinkers. Met een vloek raapte ik hem op en gooide hem op de achterbank.

De volgende avond belde ik Jeroen, de man van mijn vriendin Fleur. Hij lapt in zijn vrije tijd oldtimers op. Hij beloofde binnenkort bij een paar sloperijen langs gaan om een grill en een rechterspatbord voor mijn Mazda te zoeken. 

——–

De vierde brief laat niet lang op zich wachten. Weer de bekende zilvergrijze enveloppe.  Met trillende vingers scheur ik hem open:

29 februari 1992: mijn liefste bezit  nam je mij af.

29 februari 2012: jouw liefste bezit ga ik jóu afnemen.

 Er gaat een schok door me heen als ik me opeens realiseer dat het vandaag de 28e is. Jouw liefste bezit ga ik jóu afnemen. Ik ben bang dat ik begrijp wat hij bedoelt. En dat alles omdat ik twintig jaar geleden onze verkering heb uitgemaakt? Ik raak in paniek. Wat moet ik doen? De politie inschakelen? Ik denk dat het verstandig is. Gelukkig komt Bart straks. Zodra hij er is, ga ik het met hem bespreken. 

 Als ik de brief terug wil stoppen in de enveloppe, valt er iets uit: een vergeeld krantenknipsel. Het is een kort berichtje uit de Apeldoornse Krant van 1 maart 1992:

Apeldoorn, 1 maart 1992, Gisteravond omstreeks half negen is op de Berg en Dalweg bij Beekbergen een 24 jarige trimster aangereden door een auto. De zwaargewonde vrouw werd in kritieke toestand naar het Julianaziekenhuis in Apeldoorn gebracht, waar ze later die avond aan haar verwondingen is overleden. Volgens een woordvoerder van de politie is de bestuurder van de auto na het ongeluk wel gestopt, maar later doorgereden. Uit sporenonderzoek bleek dat de auto werd bestuurd door een vrouw. Ze is ca. 50 meter  in de richting van het zwaargewonde slachtoffer gelopen, maar daarna teruggekeerd naar haar auto en vervolgens weggereden . De politie is een uitgebreid onderzoek gestart. 

 Het knipsel  valt uit mijn handen. Maar …  heeft Ruben dan niet die brieven geschreven?  Mijn liefste bezit  nam je mij af. Bedoelt de briefschrijver dat ik … ? Nee, dat kan niet. Het was een ree. Ik heb toch zelf gezien … ? Of nee, ik heb de ree niet gezien, hij is gewond het bos in gerend. 

Hoewel ik het eerst nog ontken, langzaamaan begint de verschrikkelijke waarheid tot me door te dringen. Het zweet breekt me uit. Bevend en naar adem happend, strompel ik naar de keuken om een glas water te drinken. Wat vreselijk, ik heb … een vrouw doodgereden en kom daar nu pas achter. Twintig jaar te laat. Ze was nu vierenveertig geweest, net als ik. Maar door mijn toedoen is ze niet ouder geworden dan vierentwintig. En ik heb daar al die jaren niets van geweten. Ik ben dus een moordenares naar wie de politie nog steeds op zoek is.  Moet ik me nu aangeven? Of er met Bart over praten? 

Zijn de brieven gestuurd door de partner van die vrouw? En wil die nu wraak nemen?  Bart wat aandoen? 

Bart is vandaag bij me gebleven. Ik heb gisteravond gezegd dat ik me angstig en onzeker voelde.  

 ‘Waarom dan, meisje?’ 

 ‘Ik weet het niet Bart, maar ik ben gewoon hartstikke bang. Bang dat jou iets overkomt, bang dat het niet goed gaat tussen ons, bang dat ik dood ga. Gewoon bang, bang, bang!’

 Bart glimlachte en gaf me een kus. ‘Dan blijf ik morgen toch lekker bij je om je te beschermen.’ 

Nu  kruipen de uren voorbij.  Ik schrik van het minste of geringste. Een auto die voor ons huis stopt, de bel die gaat, het rinkelen van mijn telefoon. Van alles raak ik in paniek. 

Om elf uur zegt Bart dat hij naar bed gaat. Ik zit dan nog achter mijn laptop te werken. Hoewel, ik zit achter mijn laptop, maar daarmee is dan ook alles gezegd. 

 Hij is nauwelijks boven als ik gestommel hoor. Een geluid of er iets omvalt. Een schreeuw.

 In paniek ren ik naar de trap. ‘Bart,’ gil ik. ‘Wat is er gebeurd?’  

 Geen antwoord.  

 Terwijl ik de trap opstuif, bedenk ik dat ik hem niet alleen naar boven had moeten laten gaan. De aanblik van mijn slaapkamer belooft niet veel goeds. Het lege bed, dat wel beslapen is geweest. Het openstaande raam, de naar binnen waaiende gordijnen. En het omver gegooide nachtkastje.

 Ik realiseer me dat het voor de moordenaar een koud kunstje moet zijn geweest om vanaf het dak van de garage de slaapkamer binnen te komen. 

Ik schiet de overloop weer op. Open de deuren van alle slaapkamers, van de badkamer, ren de zoldertrap op. ‘Bart,wat is er gebeurd? Waar zit je?’  

Geen reactie.

Terug in mijn slaapkamer valt mijn oog op de foto die op het bed ligt. Duidelijker kon de overvaller niet zijn. Ik ben ten einde raad. Snikkend laat ik me op het bed vallen en verberg mijn gezicht in het hoofdkussen. 

——–

29 februari 1992

Het stortregende. Surveillancewagen 4.06 van de Apeldoornse politie was net klaar met zijn ronde door het dorp Beekbergen. Aan het stuur zat agent Eskes, naast hem zijn vrouwelijke collega Jellema. De twee reden vaak samen. Ondanks hun totaal verschillende karakter, hij een uitbundige Brabander, zij een wat stugge Friezin, vormden ze een perfect koppel, voelden elkaar heel goed aan. 

‘Eerst maar richting bureau?’ vroeg Eskes. 

Jellema keek op het dashboardklokje. ‘Lijkt me uitstekend. Bijna kwart voor negen, hoogste tijd voor een bak koffie.’

Eskes draaide de politiewagen de Apeldoonseweg op. Op dat moment kwam er een bericht binnen van de meldkamer: ‘4.06, aanrijding met letsel op de Berg en Dalweg. Passerende automobiliste deed melding van vrouw met fluorescerend hesje, die zwaargewond in het struikgewas ligt. Jullie zijn het dichtst in de buurt. Toeters en bellen toegestaan. Ambulance is onderweg. De 4.02 ook, maar die moet uit Zuid komen.’

‘Centrale, begrepen,’ zei Jellema. ‘We zijn onderweg,’   

Eskes draaide onmiddellijk de auto en schakelde de sirene en de zwaailichten in.

Gelijktijdig met de ambulance arriveerden ze op de plaats van het ongeval. 

Toen Eskes met zijn schijnwerper de zwaargewonde vrouw bescheen, ging er een schok door hem heen. Daar, in de stromende regen, lag… daar lag… in een grote plas bloed… zijn Annejet. Ze zag er verschrikkelijk uit. Zijn liefste bezit, de vrouw met wie hij een paar maanden daarvoor was getrouwd. 

‘Vecht voor haar leven! Alsjeblieft! Jullie moeten!’ schreeuwde hij tegen de ambulancebroeders. ‘Jullie kunnen haar niet zomaar dood laten gaan.’ Hij dacht dat hij gek werd. 

Zijn maaginhoud kwam met een golf omhoog. Hij kon het nog maar net wegslikken. Wankelend liep hij weg  van het ambulancepersoneel , dat druk met zijn vrouw bezig was. Hij zocht houvast bij een boom toen voor de tweede keer een golf omhoog kwam. Deze keer kon hij het niet meer tegenhouden. Hij kotste zijn hele maaginhoud naar buiten. Met zijn handen op de knieën stond hij uit te hijgen toen hij de verse autosporen in het gras ontdekte. Hij volgde de sporen tot de plaats waar de auto moest hebben stilgestaan. Daar vond hij een grote, witte enveloppe met een kartonnen achterzijde. Hij was dichtgeplakt. Nadat hij de enveloppe had opengescheurd, haalde hij er de foto van een knappe jonge vrouw uit. Op de achterkant was in sierlijk handschrift een gedicht geschreven, ondertekend door ene Marit. Eskes bedacht zich geen moment, stopte de foto bij zich, voordat de Technische Recherche hem zou vinden. Die foto was voor hem een boodschap van zijn Annejet: zoek en vind de vrouw die me dit heeft aangedaan. 

Diezelfde avond om 23:59 was Annejet gestorven.

De dag na de crematie werd Eskes bij zijn commissaris geroepen. Deze begreep dat hij voorlopig niet in een surveillancewagen gezet kon worden, zodat hij een half jaar met buitengewoon verlof werd gestuurd. Daarna zou worden bekeken voor welke taken hij kon worden ingezet. 

Als een bezetene stortte Eskes zich op de opdracht die hij van zijn overleden vrouw had gekregen. Het werd zijn levenswerk. Hij hoopte vurig dat zijn collega’s de vrouw niet zouden vinden. Hijzélf wilde haar op het spoor komen. En hij was er van overtuigd dat het hem zou lukken, al moest het jaren duren. Want hij kende haar voornaam en was in het bezit van haar  foto. En nadat hij haar had gevonden, zou hij haar straffen. Écht straffen. Niet de één of twee jaar hechtenis die ervoor staat, maar met gelijke munt terugbetalen. Haar laten voelen wat het is om op een dergelijke gewelddadige manier je geliefde te moeten missen. 

Achteraf bleek het een gigantische klus. Vaak dacht hij erover het bijltje erbij neer te gooien. Maar dan keek hij opzij en zag Annejet die over zijn schouder meekeek. Doorgaan, hoorde hij haar zeggen, het gaat je lukken. En dan ging hij weer met volle moed aan de slag.

——–

Ik schiet overeind van mijn bed als ik de deur langzaam wordt geopend. ‘Nee,’ gil ik. Dan zwaait de deur helemaal open en komt Bart binnen. Niet in zijn pyjama, maar geheel gekleed.

Ik stort me in zijn armen. ‘Lieverd, wat is er gebeurd?’ 

Ruw duwt hij me van zich af. ‘Zitten,’ zegt hij, terwijl hij naar het bed wijst. 

Stomverbaasd kijk ik hem aan. ‘Wat is er Bart? Waarom doe je opeens zo?’ 

‘Zitten, zei ik!’

Aarzelend laat ik me zakken  op het voeteneind. ‘Maar…’

‘En kop dicht!’

Dan loopt hij naar het raam en sluit het, waarna hij de gordijnen dichttrekt. Vervolgens zet hij het nachtkastje weer rechtop. Met zijn rug tegen de deur kijkt hij me aan.

Hij wijst naar de foto op het bed. 

’29 februari 1992, 20:29 uur, de Berg en Dalweg bij Beekbergen.’ Zijn spottende blik doet me huiveren. Zo ken ik hem niet, dit is niet mijn Bart.

‘Je weet ervan?’ 

 Zonder te antwoorden zegt hij: ‘Annejet was mijn alles. En jij hebt haar doodgereden, haar daar laten liggen, aan haar lot overgelaten. Als je meteen 112 had gebeld, had ze misschien nog gered kunnen worden. Maar dat deed je niet. Een kille, gewetenloze moordenares ben je.’ 

Ik huiver. Weet niet wat hierop te zeggen. 

‘Ik moest en zou je vinden. En nadat ik je eenmaal had gevonden, moest ik je straffen. Annejet heeft me dat opgedragen. Het heeft me jaren gekost, maar het is me gelukt, dankzij Facebook.’

Ik sta perplex. ‘Dus ons mailcontact, de eindeloze Skypesessies, ons bezoek aan U2 en al het andere … ‘

‘Fake, Marit, het was allemaal fake,’ onderbreekt Bart mij. 

Het is of ik in een nachtmerrie ben beland. 

‘Maar …’

‘Nee, Marit, er is genoeg gezegd.’

Hij haalt zijn dienstwapen onder zijn jas vandaan. 

Ik begin over mijn hele lichaam te beven. ‘Nee,‘ schreeuw ik. ‘Alsjeblieft, niet doen, Bart. Ik heb het toch niet expres gedaan? Ik was ervan overtuigd dat ik een ree voor de auto had gehad.’

‘Er is genoeg gezegd,’ herhaalt Bart. 

Ik volg zijn blik naar de wekker: 23:55.

‘Bart,’ smeek ik. ‘Doe geen domme dingen nu.’ 

Met een satanische grijns op zijn gezicht wijst hij met zijn wapen in mijn richting. ‘Niet nu Marit, over vier minuten. Dan is het precies twintig jaar geleden.’

‘Bart, alsjeblieft! Laten we samen naar jouw bureau gaan om het te vertellen, uit te leggen.’ 

‘Twintig jaar te laat, Marit.’ 

Ik houd mijn blik nu op de wekker gericht. Bevend zie ik de rode cijfers verspringen naar 23:58. Tergend langzaam tikken de laatste seconden voorbij. Ik voel dat vanonder kletsnat ben, ongemerkt heb ik mijn plas heb laten lopen.  

Ik schrik op als Bart het wapen ontgrendelt.

‘Dood me niet, gil ik. ‘Alsjeblieft Bart.’

Een kille glimlach verschijnt om Barts mond. ‘Ik jou doden? Dat zou te gemakkelijk zijn, Marit. Ik heb je toch geschreven: jouw liefste bezit wordt je afgenomen? Nou dan. Annejet zal supertrots op me zijn.’ Dan steekt hij de loop van het wapen in zijn mond.

‘Nee Bart, doe dat niet!’ Ik sla mijn handen voor de ogen.

Een luide knal. 

Ik hoor mezelf afgrijselijk krijsen.

De rode cijfers van de wekker zijn door de bloedspetters getransformeerd tot abstracte tekens.

Terug naar korte thrillers