Daar ga je

Terug naar verhalen

Als ik vanaf de oprijlaan het parkeerterrein oprijd, staat er nog geen enkele auto. Ik parkeer mijn kleine Citroën in de verste hoek, met de voorkant in de richting van het lage, uit grijze steen opgetrokken gebouw.  Aan het gras tussen de bemoste klinkers is te zien dat op dit deel van het terrein zelden een auto wordt neergezet. Vandaag wel, dus. Ik wil straks onopgemerkt de aankomst van de anderen observeren. 

Nadat ik de contactsleutel heb omgedraaid, zet ik de radio wat zachter. Lawaai past hier niet. 

Een blik op het dashboardklokje: bijna twee uur, nog ruim een half uur te gaan. 

Aan alles is te merken dat de herfst nu echt in aantocht is. Het blad aan de grote eiken aan de rand van het terrein begint te verkleuren en af en toe knalt er een eikel op het dak en op de motorkap van mijn auto. 

Tijdens de afgelopen tweeënhalf uur was het behaaglijk warm in de auto, maar nu hij stilstaat, krijg ik het koud in mijn dunne jurkje. Ik stap uit, open het achterportier en pak mijn roodleren jasje van de achterbank.  Rillend van de kou stap ik weer in.

Eigenlijk heel toevallig dat ik hier vandaag ben. Toen ik gisteravond de filmagenda uit de Volkskrant wilde knippen, viel mijn oog op de advertentie. Het bleek de volgende dag al plaats te vinden. Maar ik wilde erbij zijn. Dus meteen een paar telefoontjes gepleegd om wat afspraken te verzetten. Vanochtend nog even op de zaak geweest en daarna, met een zak broodjes, in de auto gestapt voor de rit naar het noorden.  Gelukkig geen files onderweg, zodat ik ruimschoots op tijd hier was.

Na een minuut of tien komen de eerste auto’s het terrein oprijden. De mensen die uitstappen zijn voor het merendeel van een oudere generatie. Hier en daar wordt een rollator uit de achterbak getild. 

De meesten kijken ernstig. Zonder dat er een lachje af kan, knikken ze de anderen toe. Degenen die handen schudden, lijken bekenden van elkaar te zijn. Tot nu toe herken ik niemand, maar dat is natuurlijk niet zo vreemd, na al die jaren. 

Daar … die grijze Toyota, is zij het niet, die daar met betraande ogen uitstapt? De vrouw, die aan de andere kant het portier opent, moet haar zuster zijn. 

Wat is ze oud geworden. Destijds was ze veertig , dan is ze nu dus tweeënzestig. Maar ze oogt als tenminste zeventig. Opeens realiseer ik me dat ze toen net zo oud was als ik nu.

Het is inmiddels tien voor half. Er komen geen auto’s meer, dus de meeste bezoekers zullen wel binnen zijn. Toch blijf ik nog even wachten. Ik heb geen zin in ontmoetingen. 

Vijf voor half. Ik pak mijn make-up etui  uit mijn tas, draai het binnenspiegeltje in mijn richting en stift mijn lippen. Nadat ik met mijn vingers mijn haar in model heb gebracht, stap ik uit de auto. Voor de buitenwereld moet ik eruit zien als een zelfverzekerde, jonge vrouw, maar als ik in de richting van de ingang loop, ben ik bloednerveus, mijn handen trillen en ik voel mijn hart kloppen in de keel. 

Door de tochtdeuren zie ik dat de laatste bezoekers de zaal in lopen. Als iedereen binnen is, sluit een vrouw in een grijs mantelpakje voorzichtig de dubbele deuren.

Het zal nog wel even duren voordat iedereen een plaats heeft gevonden, zodat er nog best tijd is voor een sigaret. Als ik met mijn linkerhand het vlammetje van de aansteker afscherm, voel ik dat het trillen nog steeds niet is opgehouden. Ik probeer mezelf te vermannen: nu doorzetten, meid. Nog even, dan is alles achter de rug. Na een paar trekjes druk ik de peuk uit in de daarvoor bestemde bak en adem een paar keer diep in en uit. Kom op Sofie, nu gaat het gebeuren. 

Ik duw de tochtdeuren open en ga de hal binnen. Ik besluit mijn jasje aan te houden.  Bij het zien van de foto met zijn lachende gezicht, wend ik snel mijn blik af. Met kordate stappen loop ik door naar de ingang van de zaal. In elke andere situatie zou ik me vreselijk hebben gegeneerd voor het getik van mijn hakken op de grijze, stenen vloer, maar nu niet. Met meer lawaai dan nodig is, duw ik de dubbele deuren open. 

Vanmiddag  zijn we hier bijeen om afscheid te nemen van Koen Ver… Zodra de man naast de kist op het kleine podium mij in het oog krijgt, stopt hij abrupt. 

‘Gaat u rustig door,’ roep ik. 

Op hetzelfde moment komt de dame in het grijze mantelpakje gehaast, met stappen zo groot als haar nauwe rokje toelaat, op haar tenen in mijn richting lopen. 

Onwillekeurig moet ik glimlachen om die koddige bewegingen. Met een gezicht dat irritatie verraadt, wijst ze op een stoel meteen naast de ingang. Maar ik schud nee, loop de hele zaal door en neem plaats vooraan in het rechtervak. Met zicht op de voorste rijen in het middendeel waar de bedroefde weduwe en de andere aanwezigen zitten. Ik zie al volop witte zakdoekjes en ruik dat er rijkelijk met eau de cologne is gesprenkeld. Straks moet ik nog niezen ook. 

Geërgerd kijken de zakdoekjes in mijn richting. Minzaam glimlach ik hen toe.  Buiten haar en haar zuster zie ik nog enkele bekende gezichten. Maar ik weet haast zeker dat niemand mij herkent. Destijds was ik een vrij gezet, brildragend meisje van achttien met kort donkerblond haar. Nu ben ik een slanke vrouw van veertig met lange geblondeerde haren en de bril is ingewisseld voor lenzen. 

Zoals ik al zei, vanmiddag zijn we hier bijeen om afscheid te nemen van Koen Versluis…

Dat had ik bij mijn binnenkomst al opgevangen. Ik zit hier dus goed. Hij, die daar in die kist ligt, is inderdaad degene waarvoor ik ben gekomen. 

Op de kist ligt tussen wat kleinere bloemstukken een grote krans. Die zal ongetwijfeld van haar zijn. Ik buig me naar voren om te kunnen lezen wat er op het lint staat. Welke schijnheilige tekst ze heeft bedacht. Of laten bedenken, want ze was nooit een vrouw met een eigen mening. Toen al niet, en dat zal niet veranderd zijn in al die jaren.  

“Lieverd, ik zal je nooit vergeten, Els”, lees ik. Die is dus inderdaad van haar. De tekst kon van mij zijn, maar dan wel “Lieverd”  tussen aanhalingstekens. Ook ik ben je nog niet vergeten. Daarom ben ik hier vandaag, incognito. Mocht je vanuit die hemel, waarin jij zo heilig geloofde, kunnen neerkijken op deze zielige, hypocriete vertoning, dan zul jij me vast herkennen. En zo niet, dan zal ik me even voorstellen: ik ben Sofie, je herinnert je me vast nog wel. 

… Koen was zo’n typische recht-door-zee kerel. Je wist altijd wat je aan hem had …

Nou inderdaad, ik tenminste wel. Of dat voor jullie gold, waag ik te betwijfelen. 

… een liefhebbende vader die dol was op zijn dochter …

Dat kon je wel zeggen, ja. Hij was dol op haar, stapeldol. Niets was hem teveel. 

… meer kinderen waren hem en jou, Els helaas niet gegund …

Natuurlijk niet, hij verschoot zijn kruit buiten het echtelijke bed.

… jullie dochter heeft, inmiddels meer dan tweeëntwintig jaar geleden, op achttienjarige leeftijd het ouderlijk huis verlaten en daarna elk contact vermeden. Koen heeft daar zijn hele verdere leven  veel verdriet van gehad …

‘Krokodillentranen,’ zeg ik net hard genoeg, zodat de mensen op de voorste rijen het kunnen horen. 

Opeens gebeurt er van alles. De dame in het grijs komt aangelopen, deze keer  niet op haar tenen. Een aantal aanwezigen kijkt verstoord in mijn richting. De spreker heeft zijn verhaal onderbroken en maakt van de gelegenheid gebruik om een slokje water te drinken. 

Mijn moeder buigt zich naar haar zuster en fluistert wat in haar oor. Daarna kijkt ze in mijn richting. Yesss, ze heeft me herkend. Ik zie het aan haar blik. Ja mens, ik zie je tranen, maar ik heb geen greintje medelijden met je. Mijn tranen heb je nooit gezien. Niet willen zien. Om de lieve vrede? Een echte moeder zou dit nooit hebben toegestaan. Waarom greep je niet in? Waarom liep je niet bij hem weg? Waarom hield je de schone schijn op? Bang voor wat de buren ervan zouden zeggen? Of de familie? Mens, je bent net zo schuldig als die echtgenoot van je, die nu braaf ligt te wezen in zijn mooie kist van spaanplaat. Met een flinterdun laagje fineer. Hoe symbolisch.

‘Mag ik u beleefd verzoeken deze ruimte te verlaten?’ vraagt de grijze mevrouw die inmiddels naast mijn stoel staat. 

‘Natuurlijk mag u dat,’ antwoord ik. ‘Maar ik bepaal zelf óf en wanneer ik opstap.’ 

De vrouw, die een hoogrode kleur heeft gekregen, loopt hoofdschuddend terug naar haar plaats naast het podium. Tijdens de cursus ‘Uitvaartleider’ zijn situaties als deze niet geoefend, dat blijkt wel. 

Juist als de man op het podium zijn bril weer heeft opgezet om verder te gaan, lijkt ook de geluidsman van slag te zijn. Tijdens de eerste woorden van de spreker, klinkt er opeens muziek uit de speakers. Tears in Heaven van Eric Clapton. Hoe bedenken ze het. Ik kan er niets aan doen dat ik in de lach schiet. Het is zo’n zotte situatie. Ik besluit dat het toch maar beter is nu te vertrekken. Proestend, met mijn hand voor de mond, sta ik op en verlaat de zaal. 

Buiten komen de tranen. Niet om mijn vader, niet om het verdriet van mijn moeder. Dat doet me niets: mijn ouders ben ik al lang voor mijn achttiende kwijtgeraakt.  Nee, het zijn de tranen die ik tweeëntwintig jaar niet heb kunnen huilen, hoe graag ik ook wilde. De tranen leken op te zijn. Maar nu kan ik het: huilen vanwege het verdriet over mijn verloren jeugd. En dat maakt me op de een of andere manier gelukkig. Of ik het eindelijk heb afgesloten. 

Ik kijk op mijn horloge: vijf voor drie. Het zal nog wel even duren voordat de eerste bezoekers naar buiten komen. De plechtigheid zal ongetwijfeld worden afgesloten met  ‘koffie met cake’. Ik besluit een rondje te lopen door het park dat het crematorium omringt. 

Terug in de auto ga ik mijn feestje vieren. Samen met hem. Uit de tas die naast me op de passagiersstoel staat, pak ik een klein flesje Merlot en een wijnglas. Nadat ik het glas heb volgeschonken, neem ik een slok. ‘Vader,’ zeg ik. ‘Ik probeer voor heel even te geloven dat je me hier ziet zitten en kunt horen. Ik wil je feliciteren met jouw fantastische uitvaartdienst. De schijnheiligheid droop er vanaf. Zo zou je het beslist gewild hebben. Maar ik feliciteer niet alleen jou. Ook mezelf wil ik gelukwensen. Dat ik de moed had, op passende wijze afscheid te nemen van de man die ervoor gezorgd heeft dat ik geen kind kon zijn, dat ik als puber niet op een normale manier met jongens kon omgaan, dat ik na tig pogingen om een normale relatie aan te gaan, mannen nog steeds zie als monsters, dat ik daarom nu, op mijn veertigste, single ben en dat altijd zal blijven, dat ik nooit moeder en later nooit grootmoeder zal worden. Je wordt bedankt!’ 

Terwijl ik nasnikkend het raampje opendraai, steek ik een sigaret op. Op het moment dat ik de rook naar buiten blaas, komt er rook uit de schoorsteen van het crematorium. Ondanks mijn tranen moet ik lachen. Mooier kon het niet. Terwijl ik mijn glas omhooghoud, knik ik in de richting van de pijp. ‘Daar ga je… smeerlap!’ 

Terug naar verhalen