Terug naar levensverhaal overig
Het was 1952. Een zaterdagmiddag in maart. Eerder die week was ik vijf geworden. Ik vierde mijn verjaardagsfeestje. Een stuk of tien vriendjes waren uitgenodigd. Ze hadden mij toegezongen. De cadeautjes waren uitgepakt en de limonade en de cake waren al op. Tijd voor spelletjes. En later zou moeder wel weer haar toneelstukje opvoeren.
‘Mam, mogen we een poosje buiten spelen?’
‘Ja dat is goed, dan ruim ik hier intussen een beetje op. Wel in de buurt blijven hoor!’
Met het hele stel de renden we de achterdeur uit, over het grindpad langs de zijkant van het huis. Het grind spatte alle kanten op. Vader was hier vast niet blij mee.
Tegen de voorgevel stond het fietsje van Henkie Keur. Hij was de enige van ons die al in het trotse bezit was van een fiets. Het roodwitte tweewielertje had dus een hoop bekijks.
Ook moeder, die intussen door de voordeur naar buiten was gekomen bekeek de fiets vol bewondering. Henkie was zo trots als een pauw.
‘Mam, mogen we om beurten een rondje?’
‘Vindt Henk dat wel goed dan?
‘Van mij mag het hoor. De fiets is verzekerd,’ zei Henk eigenwijs.
‘Ik eerst!’ riep iedereen in koor.
‘We gaan lootjes trekken,’ zei moeder. Ze ging naar binnen en kwam even later terug met kleine dubbelgevouwen papiertjes in een glazen schaaltje.
We pakten om beurten zo’n papiertje.
Ik had nummer 7.
‘Nummer 1 mag beginnen. Daarna komt nummer 2. En zo gaan we door tot iedereen aan de beurt is geweest,’ legde moeder uit. ‘En,’ vervolgde ze, ‘we gaan niet zo ver. Anders duurt het allemaal veel te lang. We rijden de Pelikaanstraat in, voor de kleuterschool langs, het perkje rond en dan weer deze kant op. En als jullie allemaal geweest zijn gaan we nog een keer limonade drinken.’
Henkie bracht zijn fiets door het tuinhekje naar de straat en Andries mocht als eerste. Nadat hem was verteld hoe hij moest remmen, werd hij op het fietsje gezet. Luid bellend begon hij aan zijn rondje. Nadat hij was teruggekeerd en van de fiets gestap, was het eerste wat hij zegt: ‘Ik wil ook een fiets.’
Eindelijk was ik aan de beurt. De reminstructies sloeg ik maar over. Ik wilde nog maar één ding: fietsen. En wel meteen. Ik was zo enthousiast dat ik, toen ik terug kwam van mijn rondje niet afstapte, maar het op een racen zette richting Soembastraat.
Moeder had dat te laat door en kon me niet meer tegenhouden. Ze riep me nog wel na dat ik direct moest terugkomen, maar daar trok ik me lekker niets van aan.
Aan het einde van de straat wilde ik remmen en daarna terugfietsen. Maar remmen, hoe moest dat eigenlijk? Dat had ik dus niet meegekregen. Er zat niets anders op dan rechtsaf te slaan, de Soembastraat in. Dat was wel uitstel van executie, want de volgende kruising kwam alweer in zicht.
Opeens kreeg ik een helder idee. Op de Wheem was ruimte genoeg om te draaien zonder te remmen en af te stappen. Gewoon een rondje rijden over het plein. Dat was de oplossing!
Maar toen ik de Woldstraat inreed sloeg me de schrik om het hart. Het was zaterdagmiddag, dus veel winkelend publiek in die smalle winkelstraat. Dat over de volle breedte liep. Er was letterlijk geen doorkomen aan. Die mevrouw voor me liep enigszins wijdbeens. Ik kon niet anders dan Henkies fiets tussen haar benen parkeren. Als was ze een fietsenrek.
‘Heb je je bezeerd?’ vroeg het fietsenrek.
Waarom was ze niet verschrikkelijk boos? En … had ik haar geen pijn gedaan?
‘Waar moet je naar toe?’ vroeg haar man.
Naar de Timorstraat.’
‘Dan reed je de verkeerde kant op.’
Daar was ik dus al achter.
‘Je moet weer terug.’
‘Ik kan nog niet zelf opstappen,’ antwoordde ik bedeesd.
‘Dan zet ik je erop.’ De man draaide het fietsje, zette mij op het zadel en gaf me een duwtje. Terug naar mijn verjaardagsfeestje.