Den Haag

Terug naar  levensverhaal overig

Wij, mijn ouders, mijn drie jaar jongere broertje en ik gingen vroeger regelmatig een weekend logeren in Den Haag. Bij oom Jan en tante Ge. Hoewel, bij tante Ge en oom Jan is misschien beter uitgedrukt. Tante, de oudste zuster van mijn vader, was namelijk een nogal bazig type. Een fors gebouwde dame, wier onderkinnen naadloos overgingen in haar weelderige boezem. Hoewel, naadloos? 

Van oorsprong kwam ze uit Drenthe. Had de helft van haar leven Drents gesproken en was dat vast nog niet verleerd. Maar toch praatte ze in die tijd een soort bekakt Haags. Vrienden noemde ze vrinden en garage sprak ze op z’n Frans uit. En als ze je groette dan was het ‘daaag’, helemaal van achter uit de keel. Als een kikker. 

Nadat ze weduwe was geworden van haar eerste man, is ze getrouwd met de ruim tien jaar oudere oom Jan. Een lange lieve man met nagenoeg wit haar. Een aristocratisch type. Hij was vroeger een hoge politiefunctionaris in, zo hij het zelf noemde: ‘Batavia in voormalig Neerlands Indië’. Later was hij werkzaam bij het Ministerie van Justitie. 

Het huis waarin mijn oom en tante woonden ademde iets Indisch uit. Ik vond ze deftig. Wat bij ons de gang was heette bij hun de vestibule. Wij hadden een douchecel, zij een badkamer met een ligbad met van die grote kranen. In de voorkamer stond een piano.

Ik vond het een heel eind, die rit van Meppel naar Den Haag. Nu, meer dan zestig jaar later weet ik het nog precies: 190 km. Die uur deden we erover. Aan wagenziekte deed men toen nog niet, dus daar hadden mijn broertje en ik dan ook geen last van. 

Mijn vader had in die tijd een Austin A30. Een heel klein autootje, lichtblauw van kleur. De Blauwe Engel, noemden mijn ouders hem. Hoofdsteunen kende men toen nog niet. Autogordels evenmin. Zodat mijn broertje en ik onze ouders zo’n beetje op de rug zaten. Tijdens een rit van drie uur, zo dicht op elkaar gepakt, ontstond er uiteraard ruzie tussen broerlief en ondergetekende. Eerst probeerde moeder het te sussen. En als dat niet lukte, greep vader in. Met zijn hand sloeg hij op goed geluk naar achteren, hopende dat hij de boosdoener raakte. Wat natuurlijk meestal niet het geval was: hij sloeg mis of raakte de verkeerde. Vervolgens verplaatste de ruzie zich naar de voorbank: moeder ging namelijk op haar beurt tekeer tegen vader omdat hij tijdens het rijden zulke gevaarlijke toeren uithaalde. Van schrik waren wij dan stil. Voor zolang het duurde. 

Vanaf Zwolle ging het tot bij Amersfoort over de Zuiderzeestraatweg. Dwars door plaatsen als Wezep, Oldebroek, Nunspeet, Harderwijk en Amersfoort. Het laatste stuk, vanaf Utrecht was snelweg. Het Hazenpad werd dat genoemd in die tijd. Een lange, rechte betonweg. Met van die naden. Kedoink, kedoink. Er leek geen eind aan te komen. Maar als we links van de weg de spoorlijn zagen, wisten we: nu duurt het niet lang meer voordat we eindelijk Den Haag binnenrijden. Na een paar keer links en rechts kwamen we op bekend terrein: de Laan van Meerdervoort. Voorbij het ‘kerkje van tante Ge’ rechtsaf en dan waren we in de  Klaverstraat. We stonden nauwelijks stil voor nummer 14 of tante Ge kwam al naar buiten: ‘Daaag!’ 

Terug naar  levensverhaal overig