Terug naar levensverhaal overig
Met de handen op de rug schaatsen we over het Giethoornse Bovenwijde. Lange slagen. Ik voor, mijn maat achter. Beide in hetzelfde tempo. In mijn snor en baard zit ijs. In de snor bevroren snot, in de baard bevroren adem. Nog een kilometer of zes dan hebben we de tocht erop zitten.
Vanochtend zijn we met de auto naar Wanneperveen gereden en hebben daar de schaatsen aangetrokken en de rugzak opgebonden. Via de Grift zijn we eerst naar het Bovenwijde gereden en van daaruit verder naar Blokzijl en de Weerribben. En nu zijn we dus met het laatste stuk bezig.
Dit is echt genieten. Superglad ijs, nauwelijks wind, zonnetje, beetje heiig. De schaatsers heel in de verte zijn silhouetten. Maar hoe ver ze ook weg zijn, je hoort duidelijk de ijzers van hun schaatsen over het ijs krassen. Op momenten als deze denk ik vaak terug aan die februaridag in 1953.
Het was woensdagmiddag. Mijn ouders, mijn 3 jaar jongere broertje en ik reden in de lichtblauwe Austin A30 naar een achterafwegje tussen Meppel en Wanneperveen. Vader parkeerde de auto in het berijpte gras tussen de smalle klinkerweg en de brede sloot. Op die sloot zou ik, bijna zes, schaatsen leren. Het ijs was pikzwart, maar aan de walkant zag het er bros uit. Ik vond het doodeng. ‘We zakken door het ijs,’ riep ik angstig.
‘Ach nee joh,’ antwoordde mijn vader, ‘Het heeft al nachten achtereen hard gevroren.’ Om te demonstreren dat het echt vertrouwd was, stapte hij op het ijs.
Ik hoorde ‘Kraaaaaak’ en het volgende moment stond vader stond tot aan z’n knieën in het koude water.
‘Zie je nu wel,’ riep ik verontwaardigd.
Tijd voor discussie zal er niet geweest zijn, want koud als hij geworden was, wilde vader natuurlijk meteen terug naar huis.
Ik was tegelijkertijd opgelucht en teleurgesteld.
Later die woensdagmiddag was ik voor de tweede keer op weg naar het ijs. Nu bij moeder achterop de fiets. Warm ingepakt, want ondanks het zonnetje dat scheen, vroor het nog steeds flink. Ik droeg een dikke winterjas, handschoenen en een sjaal. En nog had ik het koud. Gelukkig was het niet ver fietsen naar het Balkengat.
In het Balkengat werd vroeger de voorraad boomstammen van een houtzagerij bewaard totdat deze verder verwerkt konden worden. Nu was het een soort vijver, omgeven door huizen. Langs de kant lagen woonschepen.
Toen we er aankwamen had ik het opeens niet koud meer. Het zag er gezellig uit. Er werd druk geschaatst. En er was muziek. En een koek en zopie tent. Terwijl ik op een steiger zat, bond moeder mij de schaatsen onder.
In gedachten zie ik ze nog zitten onder mijn laarsjes. Die kleine schaatsjes van mooi glimmend hout. Aan de voorkant werd het hout smaller en liep iets omhoog. En dan die roodgeel gestreepte veters.
Even later stond ik voor de eerste keer van mijn leven op schaatsen. Hoewel, ik zal er in het begin meer naast dan opgestaan hebben, want niet lang daarna zat ik weer op die steiger om de veters opnieuw strak te laten aanhalen.
Maar al snel kreeg ik de slag én de smaak te pakken. En toen moeder na een tijdje voorstelde om naar huis te gaan wilde ik niet mee. Een kennis wilde wel een oogje in het zeil houden. En mijn schaatsen af en toe weer steviger onderbinden. Dat laatste bleek niet nodig. Ik had die middag meer geleerd dan schaatsen alleen. Ik voelde me stoer.
Ik word in mijn overpeinzingen gestoord door mijn maat die roept: ‘Wat doen we? Meteen terug naar Wanneperveen of rijden we nog een paar rondjes hier op het Wijde?’
Ik kom overeind en draai mijn hoofd opzij. ‘Laten we er nog een paar doen. Het kan nu nog. Volgende week dooit het misschien alweer.’ Ik trek mijn muts wat verder over de oren. En leg daarna mijn handen weer op de rug. Een paar slagen ‘pootje over’ en dan gaat het weer: zoefff, zoefff, links, rechts, links, rechts …