Kapper

Als kind had ik een kapperscomplex. Stel je voor, begin jaren zestig was de haarmode voor jongens gedekt, zo niet lang. 

Mijn vader was echter wat dat betreft, ergens in de vijftiger jaren blijven steken. Jongens met lang haar waren ‘vies’. Een opgeschoren koppie daarentegen, was ‘netjes’. En aangezien de zoontjes Kombrink werden geacht nette jongens te zijn, kreeg ik, zodra boven mijn oren haartjes zichtbaar werden, te horen: ‘Je moet nodig naar de kapper’.

Hoewel ik daar heel anders over dacht, had protesteren weinig zin.

‘Ga vanmiddag meteen maar even.’

De zaak waar wij ons lieten knippen was die van Frontroth. Aan het Zuideinde. Honderd meter voorbij de brug over de Herengracht, aan de linkerkant. Voor in de zaak bevond zich de winkel, waar kappers- en schoonheidsartikelen werden verkocht. Meteen achter de winkel was de damessalon.

De winkel en de damessalon werden gerund door mevrouw Frontroth. Ik kan me haar nog zo voor de geest halen. Een enigszins excentrieke dame: krullend, zilverkleurig haar met een blauwe glans. Bril in de stijl van Dame Edna. De rok flink wat centimeters boven de knie. Heel bijzonder in die tijd. Haar korte witte jas zat strak om haar fors geschapen boezempartij. Beetje té vriendelijk. Nauwelijks had je een stap binnen de zaak gezet of daar  klonk haar doordringende stem vanuit de damessalon: ‘Goedemiddag!’ En bij het verlaten van de zaak: ‘Tot ziens!’

Achterin de winkel was links een deur, daarachter een lange smalle gang. De deur aan het eind gaf toegang tot de herensalon. Joop Frontroth stond daar de hele dag in zijn eentje te knippen. Kalend voorhoofd, voor de rest donker krullend haar, driekwart lichtblauw kappersjasje. Ik denk dat hij van dezelfde leeftijd was als mijn ouders. Hij moet in die tijd een veertiger geweest zijn. Hij had duidelijk geen zin om nog tenminste twintig jaar met zijn vak bezig te zijn, want als je bij hem in de stoel zat, hoorde je hem onophoudelijk zuchten. Zo’n langgerekte zucht.

Omdat hij alleen was, moest ik vaak lang wachten voordat ik eindelijk aan de beurt was. Terwijl ik helemaal nog niet geknipt wilde worden. Hoe frustrerend. En dan kwam het ook nog regelmatig voor dat een klant die na mij was binnengekomen, mocht voorgaan omdat hij haast had. ‘Jij hebt toch alle tijd, Kasper?’ 

En zat ik dan eindelijk in de stoel dan maakte de tondeuse korte metten met de zo zorgvuldig opgebouwde haargroei. En kon ik weer met mijn bijna kale kop naar huis. ‘Tot ziens!’ 

Op zekere dag besloot ik het niet langer te pikken. ‘Gedekt,’ zei ik stoer, terwijl Frontroth mij de kappersmantel omknoopte. 

‘Ik weet niet of ik dat wel mag doen. Wat vindt je vader ervan?’ 

Ik begreep wel wat hij bedoelde, hij kende mijn vader goed. Als klant, maar ook omdat ze beide lid waren van dezelfde biljartclub. En elkaar dus wekelijks spraken.

‘Oh, die vindt het goed.’

‘Ik geloof er niets van, maar als jij het wilt,’ zuchtte hij. 

Dolblij stapte ik een kwartiertje later op mijn fiets. Vol trots bekeek ik mezelf in de winkelruiten in de Hoofdstraat. Voor het eerst van mijn leven was ik geknipt zo ik het zelf wilde. Morgen op school zouden mijn klasgenoten mij eens niet begroeten met: ‘Hey, kale!’ 

Maar de vreugde was van korte duur. ‘Je zou toch naar de kapper?’ zei mijn vader toen ik de kamer binnenkwam.

Een kwartier later zat ik voor de tweede keer die middag bij de kapper te wachten op mijn beurt. Er waren vier klanten vóór mij.