Mijn vriendje was Andries. Hij woonde met zijn ouders, twee oudere zusjes en jonger broertje, schuin tegenover ons in de straat. Hij op 28, wij op 41.
Samen met Andries ben ik opgegroeid, daar in de Timorstraat.
Al vanaf onze babytijd gingen we met elkaar om, dat wil zeggen: als onze moeders bij mooi weer met elkaar zaten te praten, stonden onze kinderwagens naast elkaar geparkeerd.
Vanaf het moment dat we konden lopen, waren we onafscheidelijk. En dat zou zo blijven tijdens onze kinderjaren.
Op 7 februari 1951 werd onze vriendschap wreed verstoord. Niet écht, maar ik heb dat destijds wel zo ervaren. Andries werd op die dag vier en mocht naar de kleuterschool. En daar ik pas op 15 maart jarig was, moest ik nog vijf lange weken wachten. Opeens was ik een groot deel van de dag alleen.
De kleuterschool, de Pelikaanschool, stond op de hoek van de Pelikaanstraat en de Timorstraat. Schuin tegenover ons huis.
Om de school stond een steens muurtje van een centimeter of tachtig hoog. Om de paar meter was op ongeveer twee derde een aantal stenen weggelaten, zodat er gaten in het muurtje zaten.
Aangezien ik een klimmer was, wist ik, als ik me verveelde, met behulp van die gaten met gemak over dat muurtje te klimmen. Dwars door de struiken tussen het muurtje en de school bereikte ik dan het raam van het lokaal van Andries’ klas. Met mijn neus tegen het glas, keek ik naar binnen, om maar een glimp van Andries op te vangen.
Nu, na al die jaren, weet ik nog precies, hoe ik me toen voelde: heel verdrietig.
Op 15 maart was het eindelijk zover: ook ik mocht beginnen aan mijn schoolcarrière. Ik werd geplaatst in de klas van juffrouw Lummy. Bij Andries.
Veel herinner ik me niet meer uit die tijd. Het zijn waarschijnlijk de zaken die destijds diepe indruk hebben gemaakt, die nu nog boven komen drijven:
We gingen eens wandelen met de klas. De Kaap rond. We liepen op het Westeinde. Daar was in die tijd van alles te beleven: aan de overkant scheepswerven. In het water schepen. Ik keek wat te lang opzij, terwijl ik beter vóór me had kunnen kijken: dan had ik die lantaarnpaal wél gezien. Keihard klapte ik er met mijn hoofd tegenaan. De lantaarnpalen in die tijd hadden niet, zoals tegenwoordig, een glad oppervlak, maar ze waren versierd met ornamenten. En die zijn sterker dan het hoofdje van een kleuter.
Een bewoner van een van de huizen daar, heeft me verbonden. Ik herinner me nog dat mijn moeder bij onze thuiskomst erg schrok van die tulband om mijn hoofd.
Een meisje in mijn klas droeg op een dag een nieuwe trui, waar ze heel trots op was. En die door juf werd bewonderd. Het was een trui met gaten. Die vond ik mooi. Veel mooier dan de donkerblauwe trui die ik droeg en die mijn moeder net gebreid had. Waarom had ze er bij mij ook geen gaten in gelaten?
Toen we later die dag gingen knutselen, bedacht ik dat ik met de schaar die voor me op het tafeltje lag, alsnog kon goedmaken, wat moeder had nagelaten. Ik pakte een stukje trui tussen duim en wijsvinger en knipte dat plukje weg. Ik bekeek het resultaat. En keek vervolgens nog eens naar de trui van dat meisje. Ik moest er nog heel wat gaten bijmaken, dat was duidelijk. Ik was heel tevreden over het resultaat. Maar toen ik ’s middags thuiskwam en mijn jas uittrok, kwam mijn moeder hevig geschrokken naar me toe lopen en pakte de trui vast: ‘Wat heb jij in hemelsnaam met je trui gedaan?’
Een andere gebeurtenis die ik me herinner speelde zich af in de overdekte zandbak, die aan de school was gebouwd. Volgens mij een, voor die tijd, heel modern bouwwerk: zowel het dak als de grote deuren aan de voorzijde konden opengeschoven worden, zodat we zowel ’s zomers als ’s winters in het zand konden spelen.
Een meisje uit mijn klas had een prachtig zandkasteel gebouwd. Ze was er een hele tijd mee bezig geweest. Torentjes, poortjes, een oprijlaan, een paar vlagjes. Ik zie het nog zo voor me.
Waaróm ik het deed, weet ik niet. Was het misschien jaloezie? Of enkel baldadigheid? Maar vanuit de gang die de school met de zandbak verbond en wat hoger lag, sprong ik met een aanloop bovenop het zandkasteel, dat er daarna uitzag als een ruïne.
De maakster zette het op een brullen, waarop juf mij aan de oren naar het bezemhok sleepte, mij hardhandig naar binnen werkte, de deur sloot en de sleutel omdraaide. Vooral dat laatste maakte een diepe indruk op mij.
Vanuit ons lokaal had ik zicht op ons huis. Regelmatig zag ik mijn moeder uit een van de ramen boven een stofdoek of iets dergelijks uitkloppen. Dat gaf me een fijn, beschermd gevoel: ze was zichtbaar in de buurt.
Op een keer, we waren buiten bij de zandbak aan het spelen, zag ik haar boven de ramen lappen. Opeens werd het me allemaal te veel. Onopgemerkt door de juf, wist ik over het muurtje te klimmen en rende naar huis. In de veronderstelling dat moeder blij verrast zou zijn. Wat niet het geval bleek. En voor juf, die even later bij ons aan de deur stond, gold hetzelfde. Tien minuten later was ik weer op school.