Wandeling door Meppel

Ik begin de wandeling door mijn geboorteplaats aan de westelijke kant van de stad. Als ik over de kade bij de binnenvaarthavens loop, ruik ik het water. Een moeilijk te definiëren geur, waarin ik ook iets van vis bespeur. Het doet me denken aan vroeger, toen ik als jongetje nog wel eens met mijn hengel aan de waterkant zat. Vooral vlak boven het water hing dan diezelfde lucht.

Bij de laatst overgebleven scheepswerf is het een en al bedrijvigheid. Ik zie de felle lichtflitsen van de elektroden van de lassers, die met kappen voor het gezicht hun werk doen. Er klinken hamers op metaal. Het geluid ijlt na bij de slagen.

Als ik verder loop, kom ik langs de plaats waar in mijn jeugd een bedrijf stond waar dierenhuiden werden verwerkt. Ik hoef niet eens mijn ogen te sluiten om me die verschrikkelijke stank weer voor de geest te halen. Gelukkig heeft de leerlooierij inmiddels plaatsgemaakt voor een opslagterrein voor bouwmaterialen. Vooral veel beton. Het ruikt er naar een huis in aanbouw.

Een eindje verder kom ik langs, wat vroeger in de volksmond “de landbouwbank” werd genoemd. Opeens mis ik het karakteristieke witte gebouw, de graansilo, die ik gedurende mijn hele jeugd door het zijraam van de huiskamer in mijn ouderlijk huis kon zien. Zomer en winter, dag en nacht, altijd was hij er, als een trouwe wachter. Hij had ook iets van een persoon: de kubusvormige bovenkant, kleiner dan de rest van het gebouw, leek op een hoofd. In die tijd vormde hij, samen met de toren, de skyline van de stad. Later heeft hij er een aantal hogere broertjes en zusjes bij gekregen. Maar nog altijd stond hij daar en keek trots omhoog naar de veel jongere gebouwen die hem omringden. En nu moet ik tijdens deze wandeling ontdekken dat “mijn” silo is afgebroken.

Ik loop verder richting Noordeinde en van daaruit door de Molenstraat naar het centrum van de stad. Precies op het moment dat ik op het Kerkplein de toren in beeld krijg, begint het carillon te spelen.

Vandaag is het donderdag, marktdag. Het plein staat vol met bloemen-, fruit- en viskramen. Elk met hun karakteristieke geur. Eigenlijk heel vreemd om al die geuren gelijktijdig in te snuiven en ze vervolgens toch weer afzonderlijk te kunnen herkennen. De marktlieden schreeuwen om het hardst om hun waar aan te prijzen. Begeleid door het carillon, dat zijn klanken nog steeds uitstrooit over het plein. En door het fluitende geluid van de vleugels van de duiven, die vanaf de toren op het plein neerstrijken om een graantje mee te pikken van de markt.

Het terras aan de overzijde van het plein lijkt mij te wenken. Ik besluit daarom mijn wandeling voorlopig te beëindigen. Als ik even later aan een tafeltje in de zon zit, leg ik mijn hoofd tegen de rugleuning van de stoel en sluit mijn ogen. Ik ben half weggedommeld als een mengeling van een heerlijk parfum en een lichte transpiratiegeur mijn neusgaten binnendringt.

‘Wat kan ik voor u doen meneer?’ vraagt de serveerster als ik mijn ogen opsla. ‘Een biertje graag.’
‘Klein of groot?’
‘Doet u maar groot.’

Het glas bier, dat de serveerster even later voor me neerzet, heeft een perfecte schuimkraag. Kleine belletjes lijken te ontstaan op de bodem van het glas en gaan dan omhoog, richting schuimkraag. Ik zit er geboeid naar te kijken. Bijna zonde om van dat bier te drinken. Bíjna zonde.